ARTIKELEN

VAN OVEREENSTEMMING TUSSCHEN

DE AARTSBISSCHOPPEN EN BISSCHOPPEN DER BEIDE PROVINCIEN, EN DE GANSCHE GEESTELIJKHEID,

In de Convocatie gehouden te Londen ten Jare 1562, tot vermijding van Verscheidenheid van Gevoelens, en tot bevestiging van zamenstemming aangaande de ware Godsdienst. Herdrukt op last van zijne Majesteit, met voorafplaatsing van zijne Koninklijke Verklaring.


VERKLARING VAN ZIJNE MAJESTEIT

Wij, zijne door Gods Verordening en volgens onzen regtmatigen Titel Verdediger des Geloofs en Opperste Bestuurder der Kerk binnen deze Onze Rijken, houden het voor meest overeenkomstig Ons Koninklijk Ambt en Onzen eigen godsdienstigen ijver, om de Kerk Onzer zorge toevertrouwd te bewaren en te handhaven in Eenigheid der ware Godsdienst, en in den band des Vredes; en niet te dulden het opperen van onnoodige redekavelingen, krakeelingen en twistvragen, welke beide in Kerk en Gemeenebest den partijgeest voeden kunnen. Wij hebben derhalve, na rijpe overweging, en met den raad van zoo velen onzer Bisschoppen als gevoegelijk konden bijëengeroepen worden, goedgevonden deze volgende verklaring te doen:

Dat de Artikelen der Kerk van Engeland (welke voorheen goedgekeurd en bekrachtigd zijn, en welke Onze Geestelijkheid in het algemeen onderschreven hebben) de ware Leer der Kerk van Engeland overeenkomstig Gods Woord bevatten. Welke Wij derhalve bekrachtigen en bevestigen, verlangende al Onze minnende onderdanen te verblijven in de eenvormige belijdenis daarvan, en verbiedende het geringste verschil van gezegde Artikelen; welke Wij te dien einde bevelen op nieuw gedrukt, en deze Onze Verklaring daarnevens uitgegeven te worden.

Dat Wij Opperste Bestuurder der Kerk van Engeland zijn : en dat, zoo eenig Verschil mogt ontstaan wegens uitwendig Bestuur, aangaande de Injunctiën, Kanonen, en andere Constitutiën van welken aard ook daartoe behoorende, de Geestelijkheid in hunne Convocatie dezelve ordenen en vaststellen moet, na eerst onder Ons Groot Zegel daartoe verlof te hebben bekomen, en Wij deze hunne Ordonnantiën en Constitutiën goedkeurende ; mits dat geene derzelven gemaakt wordentegen de Wetten en Gebruiken dezes Lands.

Dat, naar Onze vorstelijke Zorg, opdat de Geestelijken hun eigendommelijk werk verrigten mogen, de Bisschoppen en Geestelijkheid van tijd tot tijd, op hun nederig aanzoek, de vergunning zullen hebben om onder Ons Groot Zegel te beraadslagen over, en te volvoeren al zoodanige dingen, welke door hen duidelijk Voorgedragen en door Ons toegestemd, de gestadige Voortzetting van de Leer en Tucht der Kerk van Engeland, thans vastgesteld, betreffen ; waarvan Wij geene verandering of afwijking in het minste opzigt gedoogen zullen.

Dat voor het tegenwoordige, schoon eenige verschillen kwalijk geopperd zijn, Wij echter hierin troost vinden, dat alle Geestelijken binnen Ons Rijk de vastgestelde Artikelen altijd op het gewilligst onderteekend hebben; hetgeen Ons ten bewijze strekt, dat zij allen overeenkomen in de ware, gewone, letterlijke beteekenis der gezegde Artikelen; en dat zelfs in die opmerkelijke punten, waarin de tegenwoordige verschillen gelegen zijn, mannen van allerlei denkwijze de Artikelen der Kerk van Engeland te hunnen voordeele uitleggen; hetwelk weder ten bewijze strekt, dat geen hunner eenige verlating van de vastgestelde Artikelen beoogen.

Dat derhalve in deze zoowel opmerkelijke als ongelukkige verschillen, welke sints zoo vele honderde jaren, in verscheidene tijden en plaatsen, de Kerk van Christus geteisterd hebben, Wij willen dat alle verder nieuwsgierig onderzoek ter zijde gesteld, en deze twistingen opgesloten worden in Gods toezeggingen, zoo als zij ons in het algemeen in de Heilige Schriften, en de algemeene beteekenis van de Artikelen der Kerk van Engeland dienovereenkomstig, verkondigd zijn. En dat niemand hierna zal drukken, of prediken, om het Artikel eeniger wijze te verwringen, maar zich aan deszelfs eenvoudige en volle beteekenis zal onderwerpen; en niet zijn eigen gevoelen of uitlegging zal geven als de beteekenis van het Artikel, maar het in den letterlijken en grammatikalen zin zal aannemen. Dat indien eenig openbaar Lector in ééne Onzer beide Universiteiten, of eenig Hoofd of Meester van een Collegie, of eenig ander persoon in ééne derzelve respectivelijk, eenen nieuwen zin aan eenig Artikel zal hechten, of in het openbaar eenige Disputatie zal lezen, bepalen of houden, of eenigzins vergunt, dat zoodanige gehouden worde in ééne der beide Universiteiten of Collegien respectivelijk; of indien eenig Godgeleerde in de Universiteiten iets anders zal prediken of drukken dan wat alreeds in Convocatie onder Ons Koninklijk Zegel is vastgesteld; zal hij, of zullen zij de Overtreders, aan Ons misnoegen, en aan de censuur der Kerk in onze Kerkelijke Commissie, als anderzins, onderworpen zijn. En Wij zullen toezien, dat deswege geregte uitvoering over hen geschiede.


ARTIKELEN VAN GODSDIENST

I. Van het Geloof in de Heilige Dieëenheid

Er is maar één levend en waarachtig God, eeuwig, zonder ligchaam, deelen of hartstogten; van eene oneindige magt, wijsheid en goedheid; de Schepper en Onderhouder van alle dingen, beide zienlijke en onzienlijke. En in de éénheid dezer Godheid zijn drie Personen, van één wezen, magt en eeuwigheid: de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest.

II. Van het Woord, of den Zoon van God, die waarachtig mensch geworden is

De zoon, die het Woord des Vaders is, van eeuwigheid van den Vader gegenereerd, de waarachtige en eeuwige God, en van één wezen met den Vader, nam in den schoot der gezegende Maagd, van hare zelfstandigheid, de menschelijke natuur aan; in dier voege, dat twee geheele en volmaakte naturen, te weten, de Godheid en de Menschheid, te zamen, voor altoos onafscheidbaar, vereenigd zijn geworden in één Persoon, waarvan is één Christus, waarachtig God en waarachtig Mensch; die waarlijk heeft geleden, gekruisigd, gestorven en begraven is, om ons met zijnen Vader te verzoenen, en eene offerande te zijn, niet alleen voor erfschuld, maar ook voor alle dadelijke zonden der menschen.

III. Van de nederdaling van Christus ter Helle

Gelijk Christus voor ons stierf en begraven werd, even zoo moet men ook gelooven, dat hij is nedergedaald ter helle.

IV. Van de Opstanding van Christus

Christus is waarlijk van de dooden opgestaan, en hij nam zijn ligchaam weder, met vleesch, beenderen, en alles wat tot de volkomenheid der menschelijke natuur behoort; waarmede hij is opgevaren in den hemel, en zit aldaar, totdat hij wederkomt, om alle menschen te oordelen ten jongsten dage.

V. Van de Heiligen Geest

De Heilige Geest, uitgaande van den Vader en den Zoon, is van één wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader, en den Zoon, waarachtig en eeuwig God.

VI. Van de Genoegzaamheid der Heilige Schriften tot zaligheid

De Heilige Schrift bevat alles in zich, wat tot zaligheid van noode is; zoodat van niemand kan gevorderd worden om iets, wat daarin niet te lezen is, of daaruit niet kan bewezen worden, als een artikel des Geloofs aan te nemen, of voor een vereischte en noodzakelijke tot zaligheid te houden. Onder den naam der Heilige Schrift verstaan wij die Kanonieke Boeken van het Oude en Nieuwe Testament, omtrent welker gezag in de Kerk nimmer eenige twijfel is geweest.
Van de namen en het Getal der Kanonieke Boeken
Genesis,
Exodus,
Leviticus,
Numeri,
Deuteronomium,
Jozua,
Rigteren,
Ruth,
Het Eerste Boek van Samuel,
Het Tweede Boek van Samuel,
Het Eerste Boek der Koningen,
Het Tweede Boek der Koningen,
Het Eerste Boek der Kronijken,
Het Tweede Boek der Kronijken,
Het Eerste Boek van Ezra,
Het Tweede Boek van Ezra,
Het Boek van Esther,
Het Boek van Job,
De Psalmen,
De Spreuken,
Ecclesiastes of Prediker,
Cantica, of het Hooglied van Salomo,
De Vier groote Profeten,
De Twaalf kleine Profeten.
De overige Boeken (gelijk Hieronymus zegt) leest de Kerk tot een voorbeeld des levens en tot onderwijs der zeden; desniettemin maakt zij er geen gebruik van tot bevestiging van eenig leerstuk. Zij zijn deze volgende:
Het Derde Boek van Ezra,
Het Vierde Boek van Ezra,
Het Boek van Tobias,
Het Boek van Judith,
Het Aanhangsel van het Boek van Esther,
Het Boek der Wijsheid,
Jezus, de Zoon van Sirach,
De profeet Baruch,
Het Gezang der drie Jongelingen,
De Historie van Suzanna,
Van Bel en den Draak,
Het gebed van Manasse,
Het Eerste Boek der Makkabeën,
Het Tweede Boek der Makabeën.

Al de Boeken des Nieuwen Testaments nemen wij aan, gelijk zij gemeenlijk aangenomen zijn, en houden ze voor Kanoniek.

VII. Van het Oude Testament

Het Oude Testament strijdt niet met het Nieuwe: want beide in het Oude en Nieuwe Testament wordt het eeuwige leven der menschheid aangeboden door Christus, die die éénige Middelaar is tusschen God en Mensch, zijnde beide God en Mensch. Weshalve men geen gehoor moet leenen aan hen, die voorgeven, dat de oude Vaders maar alleen zagen op voorbijgaande beloften. Alhoewel de Wet, van God door Mozes gegeven, ten opzigte van de Ceremoniën en Gebruiken, de Christenen niet verbindt, noch ook derzelver burgerlijke voorschriften noodzakelijk in eenigen Staat behoeven ingevoerd te worden; is evenwel geen eenig Christen ontslagen van de gehoorzaamheid aan de geboden, die Zedelijke genaamd worden.

VIII. Van de drie Geloofsbelijdenissen

De drie Geloofsbelijdenissen, de Geloofsbelijdenis van Nicéa, de Geloofsbelijdenis van Athanasius, en die, welke men gewoonlijk de Apostolische Geloofsbelijdenis noemt, moeten geheel en al aangenomen en geloofd worden: want zij kunnen door de zekerste getuigenissen der Heilige Schrift bewezen worden.

IX. Van de erf- of aangeboren zonde

Erfzonde bestaat niet in de navolging van Adam (gelijk de Pelagianen dwaselijk beweren), maar zij is het gebrek en de verdorvenheid der natuur van een' iegelijk' mensch, die natuurlijk uit het kroost van Adam is voortgesproten; waardoor de mensch verre afgeraakt is van de oorspronkelijke geregtigheid, en uit zijne eigene natuur geneigd is tot het kwaad, zoodat het vleesch altoos begeert tegen den geest; en daarom verdient zij in een' iegelijken mensch, die geboren wordt, Gods toorn en verdoemenis. En deze besmetting der natuur blijft, ja zelfs in de wedergeborenen; waardoor de lust van het vleesch, in het Grieksch Φρόνημα σαρκός genaamd, het-welk sommigen, uitleggen door het verstand, sommigen door de zinnelijkheid, sommigen door het gevoel, sommigen door de begeerte van het vleesch, zich niet onderwerpt aan de wet van God. En alhoewel er geene verdoemenis is voor degenen, die gelooven en gedoopt zijn, belijdt evenwel de Apostel, dat begeerte en lust in zich zelve de natuur van zonde heeft.

X. Van den Vrijen Wil

De toestand van den mensch is, na den val van Adam, zoodanig, dat hij door zijne eigene natuurlijke kracht en goede werken zich zelven niet bekeeren en voorbereiden kan tot het geloof en de aanroeping van God. Weshalve wij geen vermogen hebben tot het doen van goede werken, die Gode behagelijk en welgevallig zijn, tenzij de genade Gods door Christus ons voorkome, tot het verkrijgen van eenen goeden wil, en met ons medewerke, als wij dien goeden wil hebben.

XI. Van's Menschen Regtvaardiging

Wij worden regtvaardig gerekend voor God, alleen om de verdienste van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, door het Geloof, en niet om onze eigene werken of verdiensten. Daarom is het eene allerheilzaamste leer, en vol van vertroosting, dat wij geregtvaardigd zijn door het Geloof alleen, gelijk breeder uitgedrukt is in de Homilie over de Regtvaardiging.

XII. Van Goede Werken

Hoewel de goede werken, welke de vruchten van het geloof zijn, en na de regtvaardiging volgen, onze zonden niet kunnen wegnemen, noch de gestrengheid van het oordeel Gods doorstaan; zijn zij echter Gode behagelijk en welgevallig in Christus, en vloeijen noodzakelijk voort uit een waar en levendig geloof; zoodat een levendig geloof door dezelve even zoo duidelijk kan gekend worden, als een boom onderscheiden wordt aan zijne vruchten.

XIII. Van de Werken vóór de Regtvaardiging

Werken, gedaan vóór de genade van Christus, en de ingeving van den Geest, zijn Gode niet behagelijk, dewijl zij niet voortvloeijen uit het geloof in Jezus Christus; ook stellen zij den mensch niet in den weg om genade te ontvangen, noch verdienen (zoo als de School-geleerden zeggen,) eene genade van overéénkomst met dezelve; neen veeleer, dewijl zij niet gedaan zijn, gelijk God gewild en bevolen heeft, dat zij gedaan zouden worden, twijfelen wij niet, of zij hebben den aard van zonde.

XIV. Van de Overtollige Werken

Vrijwillige werken, buiten, boven en meer dan hetgeen Gods geboden leeren, en welke zij Overtollige Werken noemen, kunnen niet zonder verwaandheid en goddeloosheid geleerd worden: want door dezelve verklaart men, dat men Gode niet alleen zóó veel doet toekomen als men verpligt is te doen, maar dat men om zijnentwil meer doet, dan hetgeen als schuldige pligt is opgelegd; daar echter Christus uitdrukkelijk zegt: Wanneer gij gedaan zult hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten.

XV. Van Christus, alleen zonder zonde

Christus in waarheid onze natuur aannemende, is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, van welke hij ten eenenmale bevrijd was, zoowel in het vleesch, als in den geest. Hij kwam om het Lam te zijn zonder vlek, dat, door de offerande van zich zelven, eenmaal geschied, de zonden der wereld zoude wegnemen; en zonde, gelijk de Heilige Johannes zegt, was niet in hem. Maar wij overigen allen, hoewel gedoopt en wedergeboren in Christus, zondigen nogtans in vele dingen; en indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zelven, en de waarheid is in ons niet.

XVI. Van Zonde na den Doop

Niet elke doodelijke zonde, vrijwillig na den Doop begaan, is zonde tegen den Heiligen Geest, en onvergeeflijk. Daarom moet de gave der bekeering niet ontzegd worden aan dezulken, die na den Doop in zonde vallen. Nadat wij den Heiligen Geest ontvangen hebben, kunnen wij van de gegevene genade afgaan, en in zonde vervallen, en door de genade Gods kunnen wij weder opstaan, en ons leven verbeteren. Daarom zijn zij te veroordelen, die zeggen, dat zij niet meer kunnen zondigen, zoo lang zij hier leven, of die ontkennen, dat er vergiffenis is voor dezulken, die zich opregtelijk bekeeren.

XVII. Van de Vóórverordinering en Verkiezing

De Vóórverordinering ten leven is het eeuwige voornemen van God, volgens hetwelk Hij (vóór de grondlegging der wereld) in zijnen voor ons verborgen' raad standvastig besloten heeft, dezulken te verlossen van vloek en van verdoemenis, die Hij in Christus uit het menschelijk geslacht heeft uitverkoren, en hen, als vaten ter eere gemaakt, door Christus tot de eeuwige zaligheid te brengen. Weshalve zij, die met zulk eene heerlijke weldaad van God zijn bedeeld, overeenkomstig Gods voornemen geroepen zijn, door zijnen Geest werkende ter regter tijd; door genade gehoorzamen zij de roeping; zij worden om niet geregtvaardigd; zij worden kinderen Gods gemaakt aan het beeld van zijnen ééniggeboren' Zoon Jezus Christus; zij wandelen godvruchtiglijk in goede werken, en ten laatste komen zij, door Gods ontferming, tot de eeuwige gelukzaligheid. Gelijk de godvruchtige overdenking der Vóórverordinering, en van onze verkiezing in Christus, vol is van eene zoete, aangename en onuitsprekelijke vertroosting voor de godzaligen, en voor dezulken, die in zich zelven de werking gevoelen van den Geest van Christus, de werken des vleesches, en hunne aardsche leden doodende, en hun gemoed verheffende tot hooge en hemelsche dingen, zoowel omdat dezelve hun geloof op eene eeuwige zaligheid, door Christus te genieten, grootelijks bevestigt en versterkt, als ook omdat die hunne liefde tot God krachtiglijk aanvuurt; zoo is het, voor nieuwsgierige en vleeschelijke menschen, die den Geest van Christus niet hebben, eene allergevaarlijkste steilte, gedurig de uitspraak der Vóórverordinering Gods voor hunne oogen te hebben, waarvan de duivel hen nederstort of in wanhoop, of in een zorgeloos leven vol van onreinheid, niet minder gevaarlijk dan de wanhoop.
Verder moeten wij de beloften van God op zulk eene wijze aannemen, als dezelve doorgaans in de Heilige Schrift ons zijn voorgesteld: en in onze handelingen moet die Wil van God gevolgd worden, welke ons uitdrukkelijk in het Woord van God verkondigd is.

XVIII. Van het verkrijgen der eeuwige zaligheid alléén door den Naam van Christus.

Dezulken moeten derhalve verworpen worden, die zich vermeten te zeggen: dat een iegelijk mensch zalig kan worden door de Wet of Gezindte, welke hij erkent, indien hij zich slechts benaarstigt, om naar die Wet en het licht der Natuur zijn leven in te rigten. Want de Heilige Schrift stelt ons alléén den Naam van Jezus Christus voor, door welken menschen moeten zalig worden.

XIX. Van de Kerk

De zigtbare Kerk van Christus is eene vergadering van geloovigen, waarin het zuiver Woord van God wordt gepredikt, en de Sacramenten behoorlijk bediend worden, overeenkomstig de instelling van Christus, in alles wat noodzakelijk tot dezelve vereischt wordt.
Even Als de Kerken van Jeruzalem, Alexandrië, en Antiochië gedwaald hebben; zoo heeft ook de kerk van Rome gedwaald, niet alleen in haar gedrag en in hare manier van Kerkplegtigheden, maar ook in stukken des Geloofs.

XX. Van het Gezag der Kerk.

De Kerk heeft magt om gebruiken of Plegtigheden in te stellen, en gezag in geschillen over het Geloof. En nogtans is de Kerk niet gewettigd iets te verordenen, hetwelk strijdt met het geschreven Woord van God, noch mag zij de ééne plaats der Schrift zoo verklaren, dat zij met eene andere strijdig is. Weshalve, ofschoon de Kerk eene getuige en bewaarster der Heilige Schrift is, mag zij echter evenmin, als zij eenig ding besluiten mag tegen dezelve, iets dwingen te gelooven als noodzakelijk tot zaligheid buiten dezelve.

XXI. Van het Gezag van Algemeene Kerkvergaderingen

Algemeene Kerkvergaderingen mogen niet zonder het bevel en den wil der Vorsten bijeengeroepen worden. En wanneer zij bijeengeroepen zijn (voor zoo veel zij eene vereeniging van menschen uitmaken, waarvan niet allen door den Geest en het Woord van God bestuurd worden), kunnen zij dwalen, en hebben somstijds gedwaald, zelfs in dingen, die tot God betrekking hebben. Weshalve stukken, door hen verordend als noodzakelijk tot zaligheid, noch kracht noch gezag hebben, tenzij het kunne aangewezen worden, dat ze uit de Heilige Schrift genomen zijn.

XXII. Van het Vagevuur

De Roomsche Leer nopens het Vagevuur, Aflaten, Vereering en Aanbidding, van Beelden, zoowel als van Reliquiën, en ook de aanroeping der Heiligen, is eene dwaze zaak, ijdelijk verzonnen, en op geen gezag der Schrift gegrond, maar veeleer strijdig met get Woord van God.

XXIII. Van de Bediening in de Gemeente

Het is niemand geoorloofd het ambt der openbare prediking, op de bediening der Sacramenten in de Gemeente op zich te nemen, vóórdat hij tot derzelver uitoefening wettig geroepen en gezonden is. En zoodanigen moeten wij voor wettig geroepen en gezonden houden, die tot dit werk verkozen en geroepen zijn door menschen, die openbaar gezag hebben, hun in de Gemeente gegeven, om Dienaars te roepen en te zenden in des Heeren wijngaard.

XXIV. Van het spreken in de Gemeente in zoodanige taal, welke het volk verstaat

Het is eene zaak geheel strijdig met het Woord van God, en met het gebruik der eerste Kerk, om het openbaar Gebed in de Kerk te doen, of de Sacramenten te bedienen in eene taal, die door het volk niet wordt verstaan.

XXV. Van de Sacramenten

De Sacramenten, door Christus ingesteld, zijn niet alleen het merk of de teekenen der belijdenis van Christenen; maar zij zijn veeleer zekere en vaste getuigenissen, en krachtige teekenen van genade, en van Gods goeden wil jegens ons, door welke Hij ontzigtbaar in ons werkt, en ons geloof in Hem niet alleen verlevendigt, maar ook sterkt en bevestigt.
Er zijn twee Sacramenten, door Christus, onzen Heer, in het Evangelie ingesteld, namelijk de Doop en het Avondmaal des Heeren.
Deze vijf zoogenaamde Sacramenten, te weten, de Bevestiging, de Boete, de Priesterwijding, het Huwelijk, en het laatste Oliesel, moeten niet voor Sacramenten van het Evangelie gehouden worden, omdat dezelve deels zijn voortgevloeid uit eene verkeerde navolging der Apostelen, deels toestanden des levens zijn, die in de Heilige Schrift zijn toegestaan; maar echter niet denzelfden aard hebben van Sacramenten als de Doop en het Avondmaal des Heeren, omdat zij geen van God ingesteld zigtbaar teeken of plegtigheid hebben.
De Sacramenten werden door Christus niet ingesteld, om er op te staren, of om ze rond te dragen, maar opdat wij dezelve naar behooren gebruiken zouden. En alleen op hen, die dezelve waardiglijk ontvangen, hebben zij eenen heilzamen invloed of werking; maar zij, die dezelve onwaardiglijk ontvangen, halen over zich een oordeel, gelijk de Heilige Paulus spreekt.

XXVI. Van de onwaardigheid der Dienaars, dat zij de uitwerking van het Sacrament niet verhindert

Ofschoon in de zigtbare Kerk de kwaden altoos met de goeden vermengd zijn, en somstijds de kwaden in de bediening des Woords en der Sacramenten het hoofdgezag in handen hebben; evenwel, in zoo verre zij dit niet in hunnen eigen' naam, maar in dien van Christus doen, en op zijnen last en gezag bedienen, mogen wij, zoowel in het aanhooren van het Woord van God, als in het ontvangen der Sacramenten, van hunne Dienst gebruik maken. Ook wordt de kracht der instelling van Christus door hunne boosheid niet weggenomen, noch de genade van Gods gaven verminderd voor hen, die in het geloof en naar behooren de hun toegediende Sacramenten ontvangen; dewelke van kracht blijven, wegens de instelling en belofte van Christus, alhoewel zij door kwade menschen bediend worden. Desniettemin behoort tot de tucht der Kerk, dat er onderzoek plaats hebbe omtrent kwade Dienaars, en dat zij aangeklaagd worden door hen, die van hunne wandaden kennis dragen; en eindelijk schuldig bevonden zijnde, door een wetting vonnis worden afgezet.

XXVII. Van de Doop

De Doop is niet slechts een teeken van belijdenis, en kenmerk van onderscheid, waardoor de Christenen onderkend worden van anderen, die niet gedoopt zijn, maar hij is tevens een teeken van Wedergeboorte, of nieuwe Geboorte, waardoor, als door een middel, zij, die den Doop behoorlijk ontvangen, in de Kerk worden ingelijfd; de beloften van vergiffenis van zonde, en van onze aanneming tot kinderen van God door den Heiligen Geest, zigtbaar beteekend en verzegeld worden; het Geloof versterkt, en de Genade vermeerderd wrodt door de kracht des gebeds tot God. De Doop der jonge kinderen moet allezins in de Kerk behouden worden, als meest overeenstemmende met de instelling van Christus.

XXVIII. Van des Heeren Avondmaal

Het Avondmaal des Heeren is niet alleen een teeken der liefde, welke de Christenen onder elkander, de een tot den ander, moeten hebben; maar het is veeleer een Sacrament van onze verlossing door den dood van Christus; zoodat voor dezulken, die hetzelve behoorlijk, waardiglijk, en in het geloof ontvangen, het Brood, dat wij breken, eene gemeenschap aan het ligchaam van Christus is; en insgelijks de Drinkbeker der dankzegging eene gemeenschap is aan het bloed van Christus.
De Transubstantiatie (od de verandering der zelfstandigheid van Brood en Wijn), in het Avondmaal des Heeren, kan uit de Heilige Schrift niet bewezen worden; maar is met de duidelijke woorden der Schrift strijdig, vernietigt den aard van een Sacrament, en heeft tot veelvuldige bijgeloovigheden aanleiding gegeven.
Het ligchaam van Christus wordt in het Avondmaal alleenlijk op eene hemelsche en geestelijke wijze gegeven, genomen en gegeten. En het middel, waardoor het ligchaam van Christus in het Avondmaal ontvangen en gegeten wordt, is het Geloof.
Het was niet volgens de instelling van Christus, dat het Sacrament van des Heeren Avondmaal werd weggezet, rondgedragen, opgeheven, of aangebeden.

XXIX. Van de goddeloozen, dat zij het ligchaam van Christus niet eten bij het gebruik van des Heeren Avondmaal

De goddeloozen en die van het levendig geloof verstoken zijn, hebben op geenerlei wijze deel aan Christus, hoewel zij (gelijk de Heilige Augustinus zegt) het Sacrament van het ligchaam en bloed van Christus met hunne tanden drukken; maar veeleer eten en drinken zij, zich zelven ten oordeel, het teeken of Sacrament van zulk eene groote zaak.

XXX. Van de beide Gedaanten

De drinkbeker des Heeren moet aan de leeken niet onthouden worden: want beide de deelen van des Heeren Sacrament moeten, volgens de instelling en het bevel van Christus, aan alle Christenen gelijkelijk bediend worden.

XXXI. Van de ééne Offerande van Christus aan het Kruis volbragt.

De Offerande van Christus, eenmaal geschied, is de volmaakte verlossing, verzoening en voldoening voor al de zonden der geheele wereld, zoowel erfelijke als dadelijke, en er is geene andere voldoening voor de zonde, dan deze alleen. Weshalve de offeranden der Missen, waarin men gemeenlijk plagt te zeggen, dat de Priester Christus offerde voor de levenden en de dooden, om van straf of schuld ontslagen te worden, godslasterlijke verdichtselen en gevaarlijke bedriegerijen zijn.

XXXII. Van het Huwelijk der Priesters

Bisschoppen, Priesters en Diakenen zijn niet door de Wet van God gelast, om of geloften te doen van eenen ongehuwden staat, of zich van het huwelijk te onthouden. Daarom is het hun zoowel, als allen anderen Christenen, geoorloofd te huwen naar hun eigen goedvinden, zoo zij oordeelen, dat dit meer bevorderlijk is tot de godzaligheid.

XXXIII. Van het vermijden van Personen, die onder den Ban liggen.

De persoon, die door openbare afkondiging der Kerk, wettig van de gemeenschap der Kerk is afgesneden, en in den Ban is gedaan, moet door de gehele schaar der geloovigen aangemerkt worden als een heiden en tollenaar, totdat hij opentlijk door boetvaardigheid weder verzoend, en in de Kerk opgenomen is door eenen Regter, die daartoe gezag heeft.

XXXIV. Van de Overleveringen der Kerk

Het is niet noodzakelijk dat de Overleveringen en Plegtigheden allerwegen dezelfde, of geheel gelijk zijn; dewijl zij in alle tijden verscheiden zijn geweest, en naar de verscheidenheid der landen, tijden en zeden der menschen veranderd mogen worden, zoo maar niets tegen het Woord van God, wordt verordend. Elkeen, die naar zijn eigen bijzonder oordeel, willens en opzettelijk, de overleveringen en plegtigheden der Kerk, welke niet strijden met Woord van God, en door algemeen gezag zijn verordend en goedgekeurd, verbreekt, moet in het openbaar berispt worden, (tot een' afschrik voor anderen, om iets dergelijks te doen,) als die tegen de gemeene Kerkorde misdoet, zich tegen het gezag der Overheid verzet, en de gewetens van de zwakke broeder kwetst.
Elke bijzondere of nationale kerk heeft magt, om plegtigheden of gebruiken der Kerk, welke slechts door menschelijk gezag zijn ingesteld, te verordenen, te veranderen, of af te schaffen, mits dat alles tot stichting geschiede.

XXXV. Van de Homiliën

Het tweede Boek der Homiliën, waarvan wij de vershillende titels onder dit Artikel gevoegd hebben, bevat eene godzalige, heilzame, en voor deze tijden noodzakelijke Leer, even als het vorige Boek der Homiliën, welke ten tijde van Eduard den Zesde zijn uitgegeven, en daarom oordelen wij, dat zij door de Dienaars in de Kerken naarstig en duidelijk gelezen moeten worden, opdat zij door het volk mogen worden verstaan.

Van de Namen der Homiliën

  1. Van het regte Gebruik der Kerk
  2. Tegen het gevaar der Afgoderij
  3. Van het herstellen en zindelijk houden der Kerken
  4. Van goede Werken: vooreerst van het Vasten
  5. Tegen Overdaad en Dronkenschap
  6. Tegen overmatige Pracht
  7. Van het Gebeds
  8. Van de plaats en den tijd des Gebeds
  9. Dat de Algemeene Gebeden en de Sacramenten in eene bekende taal moeten bediend worden
  10. Van de eerbiedige achting voor Gods Woord
  11. Van de Aalmoezen
  12. Van de Geboorte van Christus
  13. Van het Lijden van Christus
  14. Van de Opstanding van Christus
  15. Van het waardig ontvangen van het Sacrament des Ligchaams en Bloeds van Christus
  16. Van de Gaven des Heiligen Geestes
  17. Voor de Kruisdagen
  18. Van den staat des Huwelijks
  19. Van de Bekeering
  20. Tegen de Ledigheid
  21. Tegen Rebellie

XXXVI. Van de Inwijding der Bischoppen en Dienaren

Het Boek van de Inwijding der Aartsbisschoppen en Bisschoppen, en van de Ordening der Priesters en Diakenen, laatstelijk uitgegeven ten tijde van Eduard den Zesde, en ten zelfden tijde bekrachtigd op autoriteit van het Parlement, bevat alles, wat tot die Inwijding en Ordening van noode is: en behelst niets, dat in zich zelf bijgeloovig en ongoddelijk is. En derhalve besluiten wij, dat al wie overeenkomstig de Regels van dat Boek, sedert het tweede jaar van den voornoemden Koning Eduard tot op dezen tijd, ingewijd of geordend zijn, of hierna, naar dezelfde Regels, zullen ingewijd of geordend worden, al dezulken behoorlijk, ordentlijk, en wettiglijk ingewijd en geordend zijn.

XXXVII. Van de Burgerlijke Overheden

Hare Koninklijke Majesteit heeft in dit Koningrijk van Engeland, en hare andere Rijken, de Opperste Magt; aan Haar komt het Opperbestuur van alle Staten in dit Rijk in alle gevallen toe, hetzij dezelve Kerkelijk of Burgelijk zijn, en hetzelve is, noch behoort te zijn onderworpen aan eenig buitenlandsch Regtsgebied.
Wanneer wij aan hare Koninklijke Majesteit het Opperbestuur toekennen, aan welke titels wij vernemen, dat sommige kwaadsprekenden zich ergeren; dat kennen wij daarmede geenszins aan onze Vorsten de bediening toe van het Woord van God, of der Sacramenten, zoo als de Bevelschriften, laatstelijk uitgegeven door Elizabeth, onze Koningin, op het duidelijkst bewijzen; maar wij kennen hun alleen dit voorregt toe, hetwelk wij zien, dat in de Heilige Schriften door God zelven altoos aan alle godvruchtige Vorsten is gegeven, dat zij over alle staten en waardigheden, door God aan hunne zorg toebetrouwd, zouden regeren, hetzij dezelve Kerkelijk of Wereldlijk zijn, en dat zij met het burgerlijke zwaard de halsstrigen en kwaaddoeners zouden beteugelen.
De Bisschop van Rome heeft geen regtsgebied in dit Koningrijk van Engeland.
De Wetten des Rijks mogen, om snoode en grievende misdaden, Christenen met den dood straffen.
Het is den Christenen geoorloofd, op bevel der Overheid, de wapenen te dragen, en in oorlogen te dienen.

XXXVIII. Van de Goederen der Christenen, dat zij niet gemeen zijn

De rijkdommen en goederen der Christenen zijn niet gemeen, ten opzigte van het regt, titel, en bezit derzelve, gelijk zekere Wederdoopers valschelijk voorgeven. Niettegenstaande behoort een iegelijk, overeenkomstig zijn vermogen, milddadig aalmoezen uit te reiken van hetgeen hij bezit.

XXXIX. Van den Eed eens Christens

Gelijk wij belijden, dat het den Christen door onzen Heer Jezus Christus, en zijnen Apostel Jakobus, verboden is ijdel en ligtvaardig te zweren; zoo oordeelen wij, dat de Christelijke Godsdienst den Eed niet verbiedt, maar dat iemand in eene zaak van geloof en liefde mag zweren, als de Overheid dit vordert, mits het gedaan worde volgens de les van den Profeet, in geregtigheid, in regt, en waarheid.


BEKRACHTIGING

Dit Boek der boven opgenoemde Artikelen is andermaal goedgekeurd, en mag binnen dit Rijk aangenomen en beoefend worden, met toestemming en bewilliging van onze Souvereine Vorstin ELIZABETH, door Gods genade Koningin van Engeland, Frankrijk en Ierland, Beschermster des Geloofs, enz. Welke Artikelen naauwkeurig overgelezen en weder bevestigd zijn geworden door de onterteekening van de Aartsbisschoppen en Bisschoppen van het Hoogerhuis, en door de onderteekening van de geheele Geestelijkheid van het Lagerhuis, in hunne convocatie in het jaar onzes Heeren 1571.