Wurdhabókar
Dúvtung woordenboek
Dit is de woordenboek van alle huidige woorden in het Dúvtung. Zelfstandige naamwoorden worden met hun stam genoteerd, zonder de "-ar" vervoeging van de 1e naamval enkelvoud. Werkwoorden worden als hele werkwoorden genoteerd. Bijvoeglijke naamwoorden/bijwoorden met onregelmatige trappen van vergelijking, zijn als stellende trap genoteerd samen met hun vergrotende en overtreffende trap.
1. vloeibare mest
2. vuil
3. slijk; modder
4. urine
dissel
n.na, volgend, later
adv.nakomeling, afstammeling, opvolger
n.haard
n.kracht, sterkte, macht
n.verwerven, bedenken
w.v.1. achter, achterin
2. daarna, opnieuw
van achteren
adv.na, achter
adv.terug, achter
adj.1. terug, achteruit
2. opnieuw, nog een keer
laatste
adj/adv.achterste, laatste
adj.1. stroom, rivier
2. water
angst; vrees
n.losbandig, vrijgevochten, wulps
adj.ontucht, losbandigheid, afdringigheid
n.kafnaald
n.vrezen, bang zijn
w.v.eg
n.eggen
w.v.hagedis
n.rand, hoek
n.scherpe steen, hoeksteen
n.1. omslachtig, vervelend, vermoeiend, belastend
2. schandelijk, beschamend
beschadigen; beledigen
w.v.vloed
n.schouder
n.overweging, aandacht
n.van plan zijn, streven, denken
w.v.1. zee, water
2. getij
korenaar
n.vuur, brandstapel
n.landengte, zeestraat
n.eigen
adj.bezitten, hebben
w.v.scheut, weerhaak
n.toe-eigenen
w.v.reptiel in het algemeen
n.scheut
n.eigendom, bezittingen
n.iemand die bezit; eigenaar, bezitter
n.smeken
w.v.denken
w.v.1. eikenboom
2. eikenhout
1. zich eigen maken, claimen
2. woedend zijn, gewelddadig zijn
eiken, van eikenhout gemaakt
adj.irriteren, ergeren
w.v.1. bang, doodsbang
2. opgewonden; opgefokt
eekhoorn
n.vuur
n.vuur, brandstapel
n.1. stoom, damp
2. rook
sintel, hete as
n.enkel; enig; enkelvoudig; uniek
adj.eenhandig, met één hand, kreupel, onvolmaakt
adj.moedig, constant
adj.weduwe (mannelijk)
n.alleen zijn
w.v.een-oogig
adj.uniek
adj.1. eenvoudig, simpel
2. geheel, enkelvoudig
jeneverbes
n.isoleren
w.v.alleen of als één geheel voorkomend; enig; enkel
adj.ongehuwd, alleenstaand
adj.één nacht oud
adj.eigenzinnig, unaniem
adj.tweegevecht
n.1. vrees, verering, respect, eerbied
2. eer
vroeg
adj/adv.roeispaan
n.eren
w.v.boodschapper, heraut
n.de goede oude tijd
n.een boodschap doen
w.v.vroegst
adj/adv.1. bericht
2. boodschap
vroeg wakker
adj.1. koper, brons
2. erts
open haard, vuurtje
n.haasten
w.v.testikel
n.ontzag hebben voor
w.v.zweer
n.eed
n.moeder
n.eed, eedaflegging
n.kleine zweer
n.1. gif
2. pus
1. etteren
2. vergiftigen
1. scherp, bitter
2. heftig, verschrikkelijk
3. gewelddadig
lange tijd, eeuw, eeuwigheid
n.grazen
w.v.schandelijk
adj.eeuwigheid
n.eeuwig
adj.ei
n.pijn
n.1. rijden, zeilen, navigeren
2. pijn doen
veld, open land
n.ploegman, boer
n.1. vrucht van een boom
2. noot of mast, vooral een eikel
veldwerk, akkerwerk
n.bijl, aks
n.bijl
n.aal
n.els, priem
n.1. groeien
2. oud worden, volwassen worden
3. fokken, voortplanten
els, priem
n.drijven, bewegen
w.v.1. leeftijd, generatie
2. levensduur
3. mens; persoon; man
oud, volwassen
adj.trog, holte (van een boom)
n.1. oud maken
2. uitstellen
1. leven
2. levensduur, leeftijd
(poëtisch) "Kinderen der mensen"; de mensheid
phr.elf
n.eland
n.misselijk zijn
w.v.1. schuilplaats; gebouw
2. tempel; heiligdom
3. nederzetting, verblijfplaats
1. elleboog
2. el
elleboog
n.els
n.verzorgen
w.v.buitenlands
adj.1. ijver, gretigheid
2. kracht, moed
laten groeien en rijpen, dikker maken
w.v.ijverig zijn voor, streven naar
w.v.alk
n.allemachtig
adj.mensheid
n.mensheid, de hele bevolking
n.1. ouderdom, oudheid
2. levensperiode of tijd, leeftijd
3. goede oude tijden, dagen van ouds
1. rivier
2. rivier de Elbe
bier, donker bier
n.soevereine koning
n.erg wit
adj.1. zoogmoeder
2. grootmoeder, oma
hard werken, zwoegen, worstelen
n.irriteren, lastig vallen
w.v.buik
n.voorouder
n.1. adem
2. geest
3. ijver
1. ademen, uitademen
2. puffen
3. sputteren, snuiven
ademen
w.v.bevelen, bieden, instrueren
s.v.2einde, eindpunt van iets
n.ontbinden, verlossen, vrijzetten
s.v.31. een buiging, hoek
2. haak; weerhaak; hoek
3. speer, pijltje
4. pijl
5. geur
eng, smal, krap
adj.binnen bereik, aan hand
adj.liggen op, opleggen
w.v.adem
n.ademen
w.v.arend
n.1. karakteristiek, aangeboren kwaliteit
2. aard, karakter,
3. type, soort, manier
pijl
n.1. arm, miserabel
2. zielig
arm (lichaamsdeel)
n.medelijden hebben
w.v.verarmen
w.v.armoede
n.arend
n.kont, anus, billen
n.pa
n.geven aan, overgeven
s.v.4adel, ras
n.adellijk
adj.prins
n.prinses
n.een jaar
n.toekennen
w.v.rijkdom, rijkdommen
n.oog
n.laten zien, doen zien
w.v.kijken, turen
w.v.pauw
n.1. natte zand of grond, modder
2. vloeibaar iets, water, zee
oor
n.van het oosten
adv.oost, oosters
n/adj.makkelijk, licht
adj.ootmoed, ootmoedigheid
n.man, echtgenoot
n.opgegeven, weggeven, scheiden van
s.v.3buiten bereik, van iemand verloren
adj.snijden
w.v.eb
n.neerleggen, wegleggen
w.v.het gemaakte; materieel; stoff
n.uitoefenen, uitvoeren
w.v.wegnemen, verwijderen
s.v.3sterk, ernstig, buitengewoon, immens, groot, enorm, verschrikkelijk
adj.1. de verkeerde kant op, ondersteboven
2. slecht
jaloezie
n.ooi
n.grootvader, opa
n.oom (moeders kant)
n.1. uiterwaard, weide,
2. eiland
balk
n.1. been
2. bot
1. recht, correct
2. gereed, bereidwillig
achterkant, rug
n.beek
n.band, boeien
n.1. stekelige bladeren
2. gerst
boomschors
n.nakomeling, kroost
n.oom (vaders kant)
n.roze
c.verzoeken, bidden, smeken
s.v.3bellen
s.v.3verdragen, dragen
s.v.3heuvel, berg
n.1. zorgen voor, verzorgen
2. bewaren, behouden
3. beschermen, redden
helder schijnend, manifest, openbaar
adj.aanbieden, bieden
s.v.2bier
n.verzoeken, vragen om, bidden
s.v.3wachten, wachten voor (+ genitivus)
s.v.1opnieuw krijgen, verwekken
s.v.3begraven
s.v.31. dichtbij komen, in de buurt komen, langskomen, aankomen
2. ontstaan, gebeuren, overkomen
3. tegenkomen, langskomen, toevallig tegenkomen, vinden, verkrijgen
bekennen
w.v.1. gelijkenis, afbeelding
2. voorbeeld
blijven, op zijn plaats blijven
s.v.1laten staan, achter laten
w.v.binden, opbinden, verbinden
s.v.3bezingen
s.v.3bijten
s.v.11. blad (van een plant)
2. vel
3. lemmet (platte kant van een gereedschap of wapen)
bleek, wit
c.1. de kleur zwart
2. dat wat zwart is
1. verbrandt
2. zwart
helder, glanzend, wit, glinsterend, verblindend
c.wit, bleek (van dieren)
c.1. blauw
2. een wat donkerder blauw of grijs, zwart
1. schijnen, schitteren, twinkelen
2. knipperen, knipogen
1. schijnen, knipperen, flitsen
2. bedriegen, misleiden
bloeien
w.v.bloem
n.bloed
n.1. beuk
2. schrijven, tekst, boek
brief, geschreven bericht, text gegraveerd op een plat, samengedrukt voorwerp, “boek”
n.breed, algemeen, veel dingen aangaande
adj.brood
n.ruiken
w.v.breken
s.v.3borst
n.vernietigen, verpletteren, breken
s.v.21. (transitief) breken
2. (transitief) veranderingen aanbrengen, wijzigen
branden, aan zijn
w.v.doen branden, aanzetten
w.v.broeder
n.bron, fontein
n.bruin
c.1. borstplaat
2. maliënkolder, bijnier
1. struikgewas
2. kreupelhout
3. scheut; twijg
borst, borstkas
n.boog (wapen)
n.buik, onderbuik
n.rond voorwerp; ball; kom
n.brullen, blaffen
w.v.1. kamer
2. woning
bewoner, inwonende
n.1. plank
2. tafel
3. rand
1. draging
2. zwangerschap
3. geboorte
struik; struikgewas
n.dag
n.deel
n.verdelen, delen, omgaan
w.v.vallei, daal
n.1. speld, naald
2. de tong van een gesp; sluiting
3. mes
een lichte speer; speer; pijl
n.doodgaan
w.v.doden
w.v.daad
n.wild dier, beest
n.1. dierbaar, kostbaar
2. duur
oordelen
w.v.doen
irr. v.geschikt, passend
adj.slepen, trekken, dragen
s.v.4hard, dicht, solide
adj.vloeibaar iets
n.drinken
s.v.3drijven, duwen, doen gaan
s.v.11. lastigvallen
2. achtervolgen, drijven
droog
adj.leider, heer, soeverein
n.dochter
n.donker
adj.oranje
c.duif
n.de taal van het Duifje
pn.1. rook, damp
2. illusie, spook
licht bruin, bruin
c.aarde (zowel grond als de planeet)
n.1. adem, ademhaling
2. geest
3. bries
avond
n.heer, meester, bevelhebber, heerser
n.vader
n.schaap
n.wol, vlies
n.1. vijandig, crimineel
2. gekleurd, gedecoreerd
vet
n.vallen
s.v.4doen vallen, laten vallen
w.v.valk
n.vouwen
s.v.4bleek, grijs, braakliggend
c.1. nemen, grijpen
2. vangen
veen, mars, moeras, weide
n.gaan, reizen
s.v.41. (iemand) ertoe aanzetten te gaan; (iemand) leiden; (iemands) leiding nemen
2. bewegen, dragen, brengen
toeslaan, aanvallen, slaan
w.v.1. vee, runderen
2. eigendom, rijkdom
worstelen (met), vechten
s.v.31. veel, veel
2. veel (+ zelfstandig naamwoord in genitief)
1. veel
2. erg
huid, dierenhuid
n.vierkant
n.ver, ver weg
adj/adv.1. verwijderen, wegnemen, ontnemen
2. vertrekken van, zich terugtrekken
1. lichaam
2. leven; wezen; bestaan
3. eik
bestaansmiddelen, levensonderhoud
n.1. lichaam
2. leven
omringen, passen
w.v.veer (van een vogel bijv.)
n.verenmantel, gevederde vorm
n.blazen, zwaaien
w.v.vijand
n.grijpen, vastpakken
s.v.1de levenden, mensheid, mensen
n.nadenken, mediteren, overpeinzen
w.v.vis, zeedier
n.verenkleed
n.1. voet, naad
2. gedicht, lied
vlas
n.vlees, lichaam
n.1. stroom; stroming
2. vloed
3. draaikolk
4. lawaai; commotie, tumult
5. vreugde, vrolijkheid
vlek, merkteken
n.vlekken, bemerken, bevlekken
w.v.vliegen
s.v.2rivier, stroom
n.1. rivier
2. vloed
vleugel
n.voer
n.huls
n.1. passen of samenvoegen
2. toevoegen
vuur
n.voet
n.1. zich onthouden van
2. het volhouden, verdragen
verdraagzaamheid
n.weggeven, distribueren
w.v.Veroordelen, verdoemen
w.v.weglokken; verleiden
s.v.4wegrijden, uitdrijven, verdrijven
s.v.11. vergaan
2. vernietigen
1. betalen; vergoeden
2. terugbetalen; herstellen
vergeven
s.v.3proberen, een poging wagen
w.v.komen tegen
s.v.3verachten, wantrouwen
w.v.wantrouwd, berucht
adj.vertrekken, ontslaan
s.v.4wegnemen, plunderen
s.v.3spreken tegen, berispen, verwijten
w.v.opvreten, verslinden, gulzig eten
s.v.3verstaan, begrijpen
s.v.4brutaal, verwaand, koppig, sluw
adj.1. gelukkig
2. energiek
de schuld geven
s.v.11. plezier
2. enthousiasme
heer
n.slecht werken, verkeerd doen; zondigen
w.v.verslinden, opeten, consumeren
s.v.3vrij
adj.1. nieuws, boodschap
2. vraag; onderzoek
3. profetie
1. vrijheid, het niet beperkt of gevangen zitten
2. vrij, in vrijheid, ongehinderd
vriend, geliefde
n.eerste
adj.voorste, eerste
adj.vogel
n.blazen
w.v.vol
adj.volgen
w.v.volk, stam
n.geheel, compleet, perfect maken
w.v.verboden
s.v.21. spar; den
2. bos (van sparren/dennen)
(vervoegd als gán)
1. voorgaan, voorafgaan
2. voorbijgaan
verschrikken, bang maken
w.v.in de eerste plaats
adv.voorgaan
s.v.3negeren, veroordelen, oordelen
w.v.1. vooraf zeggen
2. voorspellen
1. vooruit, voorwaarts
2. verder, vooruit
verdienste
n.geboorte, het baren
n.gevolkte
n.kameraad, metgezel
n.geit
n.1. schreeuwen, gillen
2. charmeren, zingen
1. betrouwbaar
2. waardevol
1. zang; lied
2. bezwering; spreuk
1. galg
2. een staaf, paal
3. dwarsbalk, spar
1. het samen liggen
2. geslachtsgemeenschap, voltrekking (van het huwelijk)
gelijk, vergelijkbaar
adj.nagalm, echo
n.blaffen
s.v.4gedeeld, gemeenschappelijk, publiek, gemeen, gewoon
adj.1. een medemens, collega, metgezel
2. plezier, genot, vreugde
3. pret, spel, sport
geheugen, herinnering
n.1. herinnering
2. herdenking, gedenkteken
gaan
irr. v.genezen
s.v.3lopen, stappen
s.v.4genoeg
adj.gans
n.huisgenoot
n.rechtvaardigheid, gerechtigheid, billijkheid
n.een geheim raadsbesluit; mysterie, geheim ritueel
n.raadgever
n.voorbereid, gereed
adj.1. het volledige beeld krijgen
2. beseffen, realiseren
levensgezel, een goede vriend(in), degene met wie men de reis van het leven deelt
n.geloof
n.rijkdom, rijkdommen
n.rijk
adj.wapens, bewapening
n.district, regio, graafschap, domein, gebied
n.schreeuwen, gillen
s.v.3wat uitbetaald wordt; beloning, geschenk, geld.
n.1. betalen, waarde hebben
2. tellen
Belasting, tribuut, offer; hetgeen betaald wordt, gegeven als betaling.
n.geel
c.gerst
n.bereiken, verwerven, krijgen, ontvangen, bezitten
s.v.3gift, geschenk
n.1. gegeven, geschonken
2. geefbaar / te geven
geven
s.v.3gul
adj.het geven, geschenk
n.schenken, geven
w.v.beginnen
s.v.31. schijnend, helder
2. zee
goed
adj.winter
n.1. behagen, sussen
2. begroeten
1. grommen
2. razen, brullen
gras
n.grasgroen
c.1. hoop stenen, stapel
2. hooistapel
1. grof, ruw
2. groot
1. lichaam
2. romp, buik
ruw, korstig, schurftig
adj.grijs
c.grijpen
s.v.11. grijs
2. vreselijk; angstaanjagend
dak
n.groen
c.grijnzen
w.v.grommen
w.v.grond, fundament
n.grof
adj.God
n.priester, dominee
n.geel
c.roepen, zingen
w.v.goud
n.man
n.1. manier, wijze
2. persoonlijkheid, karakter
3. uiterlijk, aspect
4. rang, graad, status
5. toestand, gesteldheid
6. soort, type; geslacht
7. (in samenstellingen) -heid
helder, licht
adj.1. heel, ongebroken, intact
2. volledig, compleet
3. gezond, wel
Gegroet! Hallo! Hoi!
int.heiligen, heiligen tot, heilig maken
w.v.1. thuisbrengen
2. een thuis bieden, huisvesten
1. grijs
2. (figuurlijk) bejaard; oud; verheven; voornaam
heersen, heersen over
w.v.1. aanspreken, toespreken
2. noemen
3. (passief) heten, genoemd worden
haak
n.1. hakken
2. schoffelen
kuiken, diertje dat nog niet lang uit het ei is
n.1. pikken; afbreken
2. insteken; doorboren; prikken
3. uit het ei komen
vasthouden, houden
s.v.4nek, keel
n.1. vorm, fysieke gedaante
2. omhulsel, binding
3. huid, vlees
4. kledingstuk, kleding
hamer
n.Hamerkop
n.hoen
n.hand
n.haar
n.leger, krijgsmacht
n.legerleider
n.1. vlas
2. linnen
grijs
c.veracht, arm, ellendig
adj.horen
w.v.hoofd
n.1. zee
2. lift, een opheffing, verheffing
het hebben, eigendom
n.hebben
w.v.haver(s)
n.havik
n.zwaard, dolk
n.haar
n.kudde
n.herstellen, vernieuwen
w.v.hart
n.hert, hertebok
n.donkerblauw, paars
c.1. bewolking
2. de lucht
herder
n.klauw (hier: de scherpe, gebogen klauw van een vogel/reptiel)
n.dinosaurus van de dromaeosauridae
n.hoer
n.overspel plegen, hoererij bedrijven
w.v.huid, dierenhuid
n.houtsoort
n.1. geneigd, gunstig (voor)
2. genadig, toegewijd, loyaal
3. vol genade
hond
n.hoorn
n.huis
n.voetzool
n.kwaadaardig, ondeugend
adj.ijs
n.ja
p.jazeker, jep
p.‘ja’ zeggen, instemmen, toestemming geven, bevestigen, verlenen
w.v.1. ellendig
2. klaagzang
1. jaar
2. oogst
feest, viering
n.kafnaald
n.koud
n.bron, waterbron
n.1. rond stuk hout
2. blokhout/boomstam
komen
s.v.3kern
n.1. testen, proberen
2. kiezen
kijken, turen
s.v.1kind
n.soort, ras
n.(stam)leider
n.strompelen
w.v.klauw
n.weten, herkennen, begrijpen, verstaan
s.v.4knie
n.1. knijptang; schaar
2. mes
koel
adj.1. letten op, observeren
2. wacht houden, beschermen, zorgen voor
koel
n.kracht, macht, dapperheid
n.krabben
w.v.schreeuwen, roepen, krijsen
s.v.1uitroepen, schreeuwen, roepen, verkondigen
s.v.11. een lichaam; massa
2. een samengeperste, ronde massa; klomp; bal
3. een groep; bos; verzameling
4. (van oogst, fruit, plant, graan) een gewas; bos; tros; kop (van graan)
5. (van een vogel) een gewas
kip, haan
n.1. kom, vat
2. kuip
verwant, familie, stam
n.1. kennen, bekend zijn met, herkennen
2. weten hoe, kunnen
koning
n.koninkrijk
n.koningin
n.rijk, koninkrijk
n.bekend maken
w.v.stamboom
n.zwaar (in gewicht)
adj.maïs, graan, graansoort
n.leed, pijn
n.lijden, pijn hebben
s.v.4doen lijden, pijnigen
w.v.vrouw
n.echtgenote
n.1. buik, maag
2. womb
zeggen
s.v.41. spreekwoord, stelling, zinsdeel
2. zin
1. dood; ondergang; einde
2. het einde of sterven van de dag; avond
3. laatste der dagen
1. situatie
2. wet
3. een vastgesteld bedrag (kosten, prijs, betaling, etc.)
1. water, vloeistof
2. zee, oceaan
3. nattigheid
4. meer
5. vijver; poel; plas
laggen
s.v.4been
n.1. leiding
2. weg, koers, route, richting
brood, plak brood
n.slap, los, laag
adj.lossigheid
n.lam
n.lang
adj.Secretarisvogel
n.vlam
n.1. sprong
2. koers, wedloop
3. reis
blad
n.bladerdak
n.ligging, een plek waar men ligt, kamp
n.lip
n.1. laten, toelaten
2. alleen laten
liegen, een vals getuigenis afleggen
s.v.2licht
n.lichten, verlichten, aansteken
w.v.verliezen, niet meer hebben
s.v.2lied, loflied
n.prachtig, lief, aardig, aangenaam
adj.liggen, rusten
s.v.3neerleggen, wegleggen
w.v.licht (van gewicht)
adj.dij
n.1. lichaam
2. lijk
1. zich conformeren, aangenaam zijn
2. aardig vinden/mogen (+dat.)
lijn, koord, touw, touwtje
n.1. buigzaam; flexibel
2. plooibaar; soepel
3. zwak; zacht; mild
slang
n.(poëtisch) draak
n.de grote Draak
n.leren
w.v.1. voorbijgaan
2. door heen gaan
doen gaan, leiden
w.v.klein (kleiner dan smal)
adj.1. lichaam
2. leven
leven, levend zijn
w.v.lever
n.1. plafond
2. dak van het heelal, firmament; hemelen, lucht
3. dampkring
4. lucht
schitteren, fel flitsen
w.v.long
n.1. verlies
2. vernieling
verlies
n.luis
n.luisteren, bijwonen
w.v.lust, verlangen
n.liefde, genegenheid
n.loven
w.v.lof
n.maag
n.mogen
w.v.1. macht, vaardigheid
2. kracht
(al)gemeen
adj.mens, persoon, individu
n.1. zee, oceaan
2. meer, waterlichaam
1. staaf, stok, vogelstok
2. balk, plank
3. (nautische) mast
1. made, worm
2. mot
middelste, middenste
adj.bemiddelen, modereren
w.v.schoonzoon
n.zwaard
n.1. tijd, gelegenheid
2. tijdstip, tijdsperiode
3. tijdstip voor het eten, maaltijd
4. plekje, merkteken
5. maat, meting
melk
n.midden, centrum
adj.dino, verkorte vorm van ᛗᛁᚲᛁᛚᚨᚷᛃ-
n.tyrannosaurus
n.1. groot
2. veel
dinosaurus (behalve vogels)
n.vlees
n.herinnering, gedachte
n.een herinnering
n.ijver, stoutmoedigheid, moed
n.moeder
n.tante (moeders kant)
n.tante
n.moer
n.moeten
w.v.1. geest, geheugen
2. gevoel, emotie
3. liefde, verlangen
1. denken, overwegen, geloven
2. herinneren (+genitivus, van het/de ding(en) dat/die herinnerd wordt/worden)
gedachte, herinnering
n.mond
n.1. morgen
2. morgen
muis
n.1. adder
2. slang, viper
3. slang in het algemeen
1. nagel
2. spijker of pin
nacht
n.achterkant van je nek
n.naam
n.nauw
adj.neus
n.1. snavel (van een vogel)
2. neus (van een mens)
1. behoefte
2. nood
3. dwang, kracht
dwingen, forceren
w.v.nee, niet
p.neef
n.buur
n.dichtbij
adj/adv.nemen
s.v.3overleven, bijkomen, genezen
s.v.3nest
n.nicht
n.buigen
s.v.1doen buigen
w.v.voorzieningen; voedsel en benodigdheden
n.nee’ zeggen, ontkennen, weigeren
w.v.nieuw
adj.van het noorden
adv.noord, noorders
n/adj.nut, winst, voorverkoop, voordeel, opbrengst
n.nuttigheid, winst; opbrengst
n.1. mond
2. mond (van een rivier)
1. voorouderlijk land, het land dat eigendom is van iemands verwanten
2. (en dus) iemands eigendom, erfenis
uitvoeren, beöefenen
w.v.scherpe punt, pikhouweel, piek
n.1. opkomen voor
2. verantwoordelijk zijn voor
1. zorg, onderhoud, toewijding
2. verantwoordelijkheid, plicht, verplichting
poes, kat
n.losmaken; bevrijden; redden
w.v.vogelnest
n.1. schoon, rein
2. puur
3. onschuldig
1. strook, rand, marge
2. riem, band, teug
3. koord, touw, kabel
4. cirkelvormige band, krans, ringetje
brullen, bulderen
w.v.1. richting, koers, pad, spoor
2. ontwinden, ontrollen, ontvouwen
3. verhaal, vertelling, relatie, verslag
4. argument, redenering, betoog
5. ontwinder, strijkapparaat
6. eg, hark, schraper
opharken, opstapelen
w.v.(transitief) uitrekken, rechttrekken
w.v.snel
adj/adv.huis, woning
n.rusten
w.v.rat
n.1. verslag
2. redenering
rood
c.rook, damp
n.examen, toets
n.1. verkrachting, plundering, roof
2. dat wat gestolen wordt, buit
3. kledingstuk, gewaad
roofvogel
n.stelen, beroven, plunderen
w.v.1. overvaller, plunderaar, dief
2. roofdier
advies, raad
n.1. beslissen, adviseren
2. interpreteren
regen
n.regenen
w.v.1. recht, juist
2. rechtvaardig
recht maken
w.v.1. vorst
2. koning
3. prins
1. macht, heerschappij
2. rijkdom, welvaart
1. heerschappij, regering, autoriteit
2. rijk, koninkrijk
3. koninklijk, edel
4. machtig, krachtig
5. rijk
rood
c.kloof
n.scheuren
s.v.2breken, afscheuren
w.v.1. schors (boom)
2. korst
3. schil
1. beklimmen; verticaal bewegen (omhoog of omlaag)
2. stijgen
krassen, graveren, schetsen, tekenen
s.v.1rivier
n.schreeuwen, roepen
w.v.1. rug
2. ruggengraat
3. richel/bergkam
rogge
n.1. kamer, open ruimte
2. ruim, open
1. geheim, mysterie
2. runeïnscriptie
boeren
w.v.zeggen
w.v.1. een steenslag die gebruikt wordt om te snijden
2. dolk, mes
waterlichaam: meer, zee, oceaan
n.ziel, levenskracht
n.1. ruzie
2. aanklacht, zaak, rechtszaak
3. zaak, kwestie
aanklagen, betwisten
s.v.41. schuldig (van +gen.)
2. veroordeeld, vogelvrij verklaard, veroordeeld tot vogelvrijverklaring
3. veroordeeld tot betaling
4. verbeurd verklaard
zalven
w.v.hetzelfde, gelijkend
adj.verenigen, combineren, samenvoegen
w.v.samenbrengen, verzamelen, samenbrengen
w.v.zenden
w.v.zang, lied, melodie
n.1. het koken, zieden
2. bron; fontein
3. bronput
4. put
zaad
n.overwinning, triomf
n.1. laken
2. zeil
zaaien
s.v.41. blij, gelukkig
2. aardig, goed
zalig, gelukzalig, welvarend, gelukkig
adj.zien
s.v.3winnen; verkrijgen; veroveren; triomferen; overkomen
w.v.1. kabbelend water
2. een langzaam stromend beekje
3. een moerassige plek
zilver
n/adj.ooit, altijd
adv.zingen
s.v.3groenblijvend
n/adj.1. reis, weg, pad
2. tijd (zoals in “eerste keer”), instantie
op reis gaan, reizen
w.v.zitten
s.v.3zetten, neerzetten
w.v.1. uiterlijk, zicht
2. gezicht
schaduw
n.schacht
n.1. schelp, schil
2. (anatomie) schub
zal, zullen
p.1. maken, creëren
2. vormgeven
1. scherp
2. puntig
1. eigendom, rijkdom, goederen
2. schat, geld
1. hoek; wig, uitsteeksel
2. de hoek van een stuk stof of kledingstuk: schoot, flap, vouw.
3. schoot
4. laken
5. (nautisch) een lijn vanaf de voet van een zeil
1. opspringen, opkomen
2. ontstaan, gebeuren
schaap
n.schijnen, verschijnen (als)
w.v.struikgewas, klein bos
n.1. scheuren; snijden
2. scheuren, trekken
1. (transitief) verschuldigd zijn
2. (hulpwerkwoord) verplicht zijn, moeten
1. verplichting
2. schuld
3. fout, blaam, schuldgevoel
kort
adj.slachten
w.v.slang
n.slapen
s.v.41. slikken; consumeren
2. verzwelgen
smeken, aandringen
w.v.klein
adj.roken
w.v.smelleken
n.bevlekken, uitsmeren
w.v.(gesmolten) vet, reuzel
n.schoondochter
n.bevredigen
w.v.zoeken, zoeken naar
w.v.zoet
adj.1. staaf, stok, piek
2. splinter
1. nieuws, bericht
2. verhaal, legende
een gespleten of gebroken stuk hout; splinter; plank
n.1. piek, top
2. paal, staaf, riet, stengel
staaf, spies
n.spuwen
s.v.1spuiten
w.v.spreken
s.v.3minachten, bespotten
w.v.spugen
w.v.plek, locatie
n.staal
n.staak, brandstapel
n.1. paal, staak, stang
2. staf, staaf
3. stam, stengel
4. stronk, staart
staan
s.v.4stap
n.stappen
w.v.1. stijf; rigide
2. sterk
stoom, damp
n.1. staf, stok
2. een letter van het (runen)alfabet
staart
n.stijf worden
s.v.3weggeduwd, afgesneden, verlaten, in de steek gelaten, wees, stief-
adj.pen, iets om mee te schrijven
n.stok, paal
n.1. kruk
2. troon
3. stoel
1. groot
2. sterk
kust, strand
n.1. strak, streng, recht
2. sterk
stroom, stroom(sterkte), rivier
n.straffen
w.v.1. stok
2. balk, paal
3. stronk
stronk
n.stond
n.storm
n.zuigen, zogen
s.v.2zoon
n.iets dat niet zou moeten zijn; zonde, misdaad
n.van het zuiden
adv.zuiden, zuids
n/adj.1. spons
2. schimmel, paddenstoel
3. moeras
zwart
c.slapen
s.v.3schoonmoeder
n.schoonvader
n.1. zwaar
2. ernstig, pijnlijk, serieus, belangrijk
zwaard
n.zus
n.big, zwijn
n.1. haar; paardenstaart
2. haar van een staart; staart
zwager
n.1. spraak
2. getal
tand
n.1. gereedschap; apparaat; gadget
2. uitrusting; tuigage
3. touw, lijn; vezel
rechts, rechterkant
adj.zwijgen
w.v.doen zwijgen
w.v.plafond, dekking
n.1. gedachte; geest; overweging
2. herinnering
3. dankbaarheid; dank
1. waarnemen, denken
2. danken
darm(en)
n.ontvangst, aanvaarding
n.1. vormen, weven
2. vlas breken
dissel
n.dik, vet, viskeus
adj.volk, stam
n.koning, leider van het volk
n.dij
n.dief
n.slaaf, bediende
n.1. aanvaarden, ontvangen
2. afsmeken, smeken
gedijen, bloeien
s.v.31. vastgestelde tijd; datum; afspraak
2. vergadering; vergadering, raad
3. zaak, kwestie, (zoals wat er tijdens een vergadering wordt besproken)
4. zaak, voorwerp
1. doordringen
2. verdringen
verdragen
w.v.uithoudingsvermogen, geduld
n.dun, dunvloeibaar
adj.blijken, lijken
w.v.1. tijd
2. periode, interval
een gepland tijdstip
n.1. gebouw
2. hout
(niet-monotheïstische) god, afgod, heidense god
n.gereedschap, hulpmiddel
n.boom
n.1. echt
2. trouw
vertrouwen, geloven
w.v.1. tong
2. taal
grammatica
n.uier, borst
n.bovenste, hoogste
adj.os
n.verschillend, anders
adj.onvriendelijk, asociaal
adj.onbekend
adj.apathie, lusteloosheid, gebrek aan verlangen
n.1. onvermogen
2. zwakte, krachteloosheid
nutteloos
adj.vies, onrein
adj.slecht, fout, onrechtvaardig
adj.1. ongelukkig, arm
2. onvriendelijk, slecht, gemeen
onzoet
adj.onwaar, ontrouw, ongelovig
adj.1. onwaardig, waardeloos
2. verachtelijk, zonder waardigheid
onwetend, onzeker
adj.boven, naar boven
adv.letterlijk 'boven-hemel', 'hoge hemel', met als letterlijke betekenis Hemel, Gods woonplaats
n.1. uitademen
2. de geest geven
adem, uitademing
n.verwachten, geduldig zijn
s.v.1uitgeven
s.v.3vuur
n.uitleggen
w.v.bevrijden
w.v.toelaten, toestaan
w.v.gissen, raden
s.v.4opstijgen, rijzen
s.v.1zoeken naar
w.v.1. plant
2. veld, tuin
van boven
adv.slecht, kwaad
n/adj.vlag; zwaaiend iets
n.zwak, zacht, buigzaam
adj.tarwe
n.(intransitief) waken, wakker zijn
w.v.wakker maken, doen wakker worden
w.v.wakker worden, waken
w.v.1. wakker
2. waakzaam alert
bos
n.baarmoeder
n.handschoen, want
n.de waterige onderdeel van bloed
n.warm
adj.verwarmen, verhitten
w.v.ronddwalen
w.v.groeien, wassen
s.v.4wassen
s.v.4tante (vaders kant)
n.water
n.blazen (wind)
s.v.4weer
n.1. weg
2. pad
1. verplaatsen, dragen
2. wegen
clementie, genade
n.1. doen bewegen
2. wijken, toegeven
3. genade hebben (op +dat.)
goed
adv.goede daad, gunst
n.wapen
n.1. bewapenen, wapens opnemen
2. voorzien van wapens
man
n.1. trouw; vertrouwbaar
2. vriendelijk, aardig
werpen
s.v.31. waard, waardig
2. eer, waardigheid
worden, ontstaan, gebeuren/tot stand komen
s.v.31. omdraaien
2. bewegen
3. veranderen
zijn
irr. v.van het westen
adv.west, westers
n/adj.1. hout
2. boom
3. bos
1. wijd
2. breed
weduwe (vrouwelijk)
n.heilig
adj.heiligen, wijden
w.v.heidense priester
n.1. essentie, wezen
2. ding, schepsel
wijn
n.spiritus, alcohol
n.1. list
2. bedrog
willen
w.v.vriend, geliefde
n.winnen, verkrijgen
s.v.3wind
n.opwinden, wikkelen
s.v.3links, linker
adj.1. winter
2. jaar
1. maken, produceren
2. bewerkstelligen, laten gebeuren
wijs oordeel, wijsheid
n.1. vegen
2. wegvegen, schoonmaken
3. wissen
wit
c.weten
w.v.1. witheid
2. wit
kever, snuitkever
n.1. projectiel, pijl
2. zwaard
mompelen
w.v.1. vervolging
2. wraak; wraakneming
schrijven, graveren, inschrijven
s.v.1wortel
n.wol
n.1. tevreden zijn, tevreden zijn met, genieten
2. gewend zijn (aan)
3. blijven, wonen, leven, verblijven
wonder
n.1. woord
2. spreekwoord
woordenboek
n.werken, werk doen
w.v.1. worm
2. slang, draak