Wurdharbók

Dúvsprak woordenboek


ᚨᚠᛖᚱaferna, vervolgens (in tijd); volgens
ᚨᚠᛏᛖᚾaftenvan achteren
ᚨᚠᛏᛖᚱafterna, achter
ᚨᚻagriviertje, aatje
ᚨᚻᚨᛚᚨᛁᛏagalaitwellust, ontuchtigheid
ᚨᚻᚨᚾagankafnaald
ᚨᚻᚱagrvloed, overstroming
ᚨᛁᚻᚨᚾaiganeigen
ᚨᛁᛚᛞaildvuurtje
ᚨᛁᛗᚢᚱaimursintel, heet as
ᚨᛁᚾᚢᛜainungvereniging, vergadering, samenkomst
ᚨᛁᚱaireer, glorie
ᚨᛁᚱairvroeg
ᚨᛁᚱᛋᛏairsteerst
ᚨᛁᚦᛡaithíma, mama
ᚨᛁᚤaiweeuw
ᚨᛃajei
ᚨᚲakmaar, echter
ᚨᚲᚱᚨᚾakraneikel
ᚨᚲᛋaksbijl
ᚨᛚalalle, alles
ᚨᛚᚨᛁᚱᛋᛏalairstallereerst
ᚨᛚᛋalsander, een andere
ᚨᛚᚹalvsterke/grote beek, stroom
ᚨᛗᛟamooma
ᚨᚾanop
ᚨᚾᚨᚾananC4 ademen
ᚨᚾᛒᛖᚢᚧᚨᚾanbeudhanC2 bevelen, opdracht geven
ᚨᚾᛞandeinde, van iets een eindpunt
ᚨᚾᛞanden
ᚨᚾᛞ·ᛋᚢ·ᚠᚢᚱᚦand su furth (asf.)en zo voort
ᚨᛜangnauw, krap
ᚨᚾᚺᚨᚾᛞanhandbij de hand, in bereik
ᚨᚾᛚᚨᚻᚨᚾanlaganopleggen
ᚨᚾᚦᛖᚱanthertweede, andere (van twee)
ᚨᚾᚦᛖᚱᚨᚾantheranveranderen
ᚨᚱᚧardhaard
ᚨᚱᛗᚨᚾarmanbeklagen, medelijden hebben
ᚨᛏatnaar, richting, op
ᚨᛏᚨatapa, papa
ᚨᚦᚨᛚathaladel-dom, ras
ᚨᚦᚨᛚᛁᛜathalingprins, prinses
ᚨᚦᚨᛚᛁᛜᛁᚾathalinginprinses
ᚨᚦᚨᛚᛋᛚᚨᛜathalslangdraak
ᚨᚢauoverstromingsvlakten, weiland, eiland
ᚨᚢᚧaudhrijkdom, welvarendheid, geluk
ᚨᚢᚻaugoog
ᚨᚢᚲaukook
ᚨᚢᚱaurgereed, snel
ᚨᚢᚱauroor
ᚨᚢᛋᛏaustoost
ᚨᚢᛋᛏᛖᚾaustenvan het oosten, oosten
ᚨᚢᚦauthmakkelijk, licht
ᚨᚢᚦᛗᚮᚧauthmódhootmoed, nederigheid
ᚨᚹavweg van, af
ᚨᚹᚨᛚavalgemeen, vals
ᚨᚹᚻᛖᚹᚨᚾavgevanC3 afgeven, weggeven, opgeven
ᚨᚹᚺᚨᚾᛞavhanduit mans hand, verloren
ᚨᚹᛚᚨᚻᚨᚾavlaganneer leggen, afleggen, wegleggen
ᚨᚹᚾᛖᛗᚨᚾavnemanC3 afnemen, verwijderen
ᚨᚤawooi
ᚨᚤᛟawoopa
ᛒᚨᚻᛗbagmbalk
ᛒᚨᛁbaiallebei, beide
ᛒᚨᛁᚾbain1. bot  2. recht
ᛒᚨᚲbakbeek
ᛒᚨᚲbakrug, achterkant
ᛒᚨᚾᛞbandband, keten
ᛒᚨᚱᚲbarkschors
ᛒᚨᚱᚾbarnjong van een dier
ᛒᚨᛋbasroze
ᛒᛖᚧᚨᚾbedhanC3 vragen, bidden, smeken
ᛒᛖᚱᚨᚾberanbaren, dragen
ᛒᛖᚱᚧberdhlast, te dragen, zwangerschap
ᛒᛖᚱᚻᛏbergtlicht, schijnend, openbaar
ᛒᛖᚢᚧᚨᚾbeudhanC2 bieden, aanbieden
ᛒᛖᚢᚱbeurbier
ᛒᛁbibij, rond
ᛒᛁᚧᚨᚾbidhanC3 vragen, voor vragen, bidden
ᛒᛡᚧᚨᚾbídhanC1 wachten, (+2e naamval) wachten voor
ᛒᛁᚻᛖᛏᚨᚾbigetanC3 erbij krijgen, gewinnen
ᛒᛁᚻᚱᚨᚹᚨᚾbigravanC4 begraven, graveren
ᛒᛁᚲᛖᛗᚨᚾbikemanC3 bijkomen
ᛒᛁᚲᚢᚾᚨᚾbikunanbekennen
ᛒᛁᛚᛁᚦbilith1. gelijkenis, afbeelding 2. voorbeeld1
ᛒᛁᛚᛡᚹᚨᚾbilívanC1 blijven, achterblijven, op zijn plaats blijven
ᛒᛁᚾᛞᚨᚾbindanC3 binden, verbinden
ᛒᛡᛏᚨᚾbítanC1 bijten
ᛒᛚᚨᚧbladhblad, pagina, blad (van een mes)
ᛒᛚᚨᛁᚲblaikheel wit, gloeiend wit, blanco
ᛒᛚᚨᚲblakzwart
ᛒᛚᚨᚾᚲblankbleek
ᛒᛚᛖᚢbleublauw
ᛒᛚᛁᚾᚲᚨᚾblinkanschijnen, glinsteren, fonkelen 2. knipperen, knipogen
ᛒᛚᚮᚨᚾblóanbloeien
ᛒᛚᚮᛗblómbloem
ᛒᛚᚮᚦblóthbloed
ᛒᚮᚲbókboek
ᛒᚱᚨᛁᚧbraidhbreed, algemeen, over velen
ᛒᚱᚨᚾᛞᚨᚾbrandanverbranden, opbranden
ᛒᚱᚨᚢᚧbraudhbrood
ᛒᚱᛖᚲᚨᚾbrekanC3 breken
ᛒᚱᛖᚢᛋᛏbreustborst
ᛒᚱᛖᚢᛏᚨᚾbreutanC2 vernietigen
ᛒᚱᚮᚦᛇᚱbróthérbroeder, broer
ᛒᚱᚢᚾbrunbron, fontein
ᛒᚱᚣᚾbrúnbruin
ᛒᚱᚢᛋᚲbruskkreupelhout
ᛒᚱᚢᛋᛏbrustborst
ᛒᚣᚲbúkbuik
ᛒᚢᛚbulkop, kom
ᛒᚣᛚbúrwoning, residentie
ᛒᚢᚱᚧburdhbord, plank, tafel
ᛒᚢᛋᚲbuskbosje; kreupelhout
ᛞᚨᚻdagdag
ᛞᚨᛁᛚdailstuk, portie, deel
ᛞᚨᛁᛚᚨᚾdailanverdelen, delen
ᛞᚨᛚdaldal
ᛞᚨᛚᚲdalkdolk
ᛞᚨᚱᚮᚦdarótheen lichte speer; speer (javelin); pijltje
ᛞᚨᚢᚧᚨᚾdaudandoden
ᛞᚨᚤᚨᚾdawandood gaan
ᛞᚨᚢᚱdeurwild dier, beest, dier
ᛞᛁᚢᚱdiur1. dierbaar, kostelijk  2. duur
ᛞᚮᛗᚨᚾdómanoordelen
ᛞᚮᚾdón(onregelmatig) doen
ᛞᚮᚹdóvpassend, fit
ᛞᚱᚨᚻᚨᚾdraganC4 trekken, slepen, dragen
ᛞᚱᚨᚢᚻdraughard, solide
ᛞᚱᛖᚢᚱdreurvloeibaar
ᛞᚱᛁᚾᚲᚨᚾdrinkanC3 drinken
ᛞᚱᛡᚹᚨᚾdrívanC1 drijven, duwen, drijven te gaan
ᛞᚱᚣᚻdrúgdroog
ᛞᚱᚢᚻᛏᛁᚾdrugtin1. leider, heer, soeverein/vorst   2. (Christendom) Heere God
ᛞᚢᚾᚲᚨᚱdunkardonker
ᛞᚣᚹdúvduif
ᛖᚠefof, als
ᛖᚻegbehalve
ᛇᛚélaal
ᛇᚾᚢénuzonder
ᛖᚱᚲᚢᚾᚨᚾerkunanerkennen
ᛖᚱᛈerporanje
ᛖᚱᚦerthaarde, grond
ᚠᚨᚧᛇᚱfadhérvader
ᚠᚨᚻᛏfagtwol, vlies
ᚠᚨᛁᛏfaitvet (znw.)
ᚠᚨᛚfalgrijs, vaal
ᚠᚨᛚᚨᚾfalanC4 vallen
ᚠᚨᛚᚦᚨᚾfalthanC4 vouwen
ᚠᚨᚾfanbroek
ᚠᚨᛜᚨᚾfanganC4 1. gevangen nemen  2. vangen
ᚠᚨᚱᚨᚾfaranC4 gaan, reizen
ᚠᚨᛋᛏᛖᚱfastervaders zus
ᚠᚨᚦᛇᚱfathérvaders broer
ᚠᚨᚢfauenkele, weinig
ᚠᛖᚻᛏᚨᚾfegtanC3 (met iets) worstelen, vechten
ᚠᛖᛚfelhuid
ᚠᛖᛚfelveel, vele  +2e naamval, erg
ᚠᛖᛟᚱᛋᚲᚨᚢᛏfeorskautvierkant
ᚠᛖᚦᚱfethrveer (van een vogel)
ᚠᛖᚢᚲᚨᚾfeukanwaaien
ᚠᛁᛃᚨᚾᛞfijandvijand
ᚠᛁᚱᚻᚱᛡᛈᚨᚾfirgrípanC1 grijpen, vast pakken
ᚠᛁᚱᚦᚨᚾᚲᚨᚾfirthankanbepeinzen
ᚠᛁᛋᚲfiskvis, zeedier
ᚠᛁᚦᛁᚱfithirveren (gezamenlijk); gevederte
ᚠᛚᚨᚻᛋflagsvlas
ᚠᛚᚨᛁᛋᚲflaiskvlees, het vlees
ᚠᛚᚨᚢᛗflaum1. draaikolk  2. geluid; commotie, tumult  3. blijdschap, vrolijkheid
ᚠᛚᛖᚲflekvlek, merk
ᚠᛚᛖᚲᚨᚾflekanbevlekken, markeren
ᚠᛚᛖᚢᚻᚨᚾfleuganC2, vliegen
ᚠᛚᛖᚢᛏfleutstroom, debiet, stroming
ᚠᛚᚮᚧflódhrivier
ᚠᛚᚢᚻᛚfluglvleugel
ᚠᚮᚧᚱfódhrvoer
ᚠᚮᚱfórvuur
ᚠᚮᚱᚨᚾfóranvoeren, leiden (+acc.)
ᚠᚮᛏfótvoet
ᚠᚱᚨfravan, door, wegens, af, verder
ᚠᚱᚨᛒᛖᚱᚨᚾfraberanC3 1. zich inhouden of afstand houden (van); zich onthouden (van) 2. gedurende dragen, verdragen
ᚠᚱᚨᛒᛖᚱᚧfraberdhgeduld, verdraagzaamheid
ᚠᚱᚨᛞᚨᛁᛚᚨᚾfradailanuitdelen, weggeven, distribueren
ᚠᚱᚨᛞᚮᛗᚨᚾfradómanveroordelen, verdoemen
ᚠᚱᚨᛞᚱᚨᚻᚨᚾfradraganC4 wegtrekken; verleiden
ᚠᚱᚨᛞᚱᛡᚹᚨᚾfradrívanC1 wegdrijven, verdrijven, verjagen
ᚠᚱᚨᛖᛏᚨᚾfraetanC3 Verslinden, opeten, consumeren
ᚠᚱᚨᚠᚨᚱᚨᚾfrafaranC4 1. vergaan  2. vernietigen
ᚠᚱᚨᚻᛖᛚᛞᚨᚾfrageldanC3 terugbetalen, herbetalen, herstellen
ᚠᚱᚨᚻᛖᚹᚨᚾfragevanC3 vergeven
ᚠᚱᚨᛁᛋᛏᚨᚾfraistanproberen
ᚠᚱᚨᚲᛖᛗᚨᚾfrakemanC3 tegenop komen
ᚠᚱᚨᚲᚢᚾᚨᚾfrakunanminachten, wantrouwen
ᚠᚱᚨᚲᚢᚾᚨᛏfrakunatberucht
ᚠᚱᚨᛚᛇᛏᚨᚾfralétanC4 verlaten, afwijzen
ᚠᚱᚨᚾᛖᛗᚨᚾfranemanC3 wegnemen, plunderen
ᚠᚱᚨᛋᚨᚻᚨᚾfrasagantegenspreken, verwijten, berisping
ᚠᚱᚨᛋᛚᛁᚾᛞᚨᚾfraslindanC3 Verslinden, gulzig eten, vraatzuchtig eten
ᚠᚱᚨᛋᛏᚨᚾᛞᚨᚾfrastandanC4 verstaan, begrijpen
ᚠᚱᚨᚢfrauMevrouw, echtgenote
ᚠᚱᛆᚹᚨᛚfrávalhoogmoedig, eigenwijs, brutaal
ᚠᚱᚨᚤfraw1. blij  2. energiek
ᚠᚱᚨᚤᛡᛏᚨᚾfrawítanC1 verwijten
ᚠᚱᚨᚤᛁᚦfrawith1. vreugde 2. enthousiasme
ᚠᚱᚨᚤᚢᚱᚲᚨᚾfrawurkankwaad doen, onrecht plegen; zondigen
ᚠᚱᛡfrígratis
ᚠᚱᛁᚻᛏfrigtnieuws, vraag, profetie
ᚠᚱᛁᚺᚨᛚᛋfrihals1. vrijheid, de staat van niet beperkt of gevangen zijn 2.vrij, op vrijheid, onbeperkt
ᚠᚢᚻᛚfuglvogel
ᚠᚢᚲᚨᚾfukanfokken
ᚠᚢᛚfulvol
ᚠᚢᛚᚻᚨᚾfulganvolgen
ᚠᚢᛚᚲfulkvolk
ᚠᚢᛚᛗᚨᚲᚨᚾfulmakanvolmaken, perfecten
ᚠᚢᚱfurvoor, voordat
ᚠᚢᚱᛒᛖᚢᚧᚨᚾfurbeudhanC2 verbieden
ᚠᚢᚱᚻfurg1. zilverspar;  2.
ᚠᚢᚱᚻᛆᚾfurgánvoorgaan, voorafgaan  2. langs gaan (gaat net als gán)
ᚠᚢᚱᚻᛏᚨᚾfurgtan1. bang maken 2. bang zijn, vrezen
ᚠᚢᚱᚲᛖᛗᚨᚾfurkemanC3 komen voor
ᚠᚢᚱᛗᚢᚾᚨᚾfurmunannegeren, verdoemen, oordelen
ᚠᚢᚱᛋᚨᚻᚨᚾfursaganvan tevoren zeggen  2. voorspellen
ᚠᚢᚱᛏᚺfurthvoort
ᚠᚢᚱᚦᛖᚤᚨᚾᛋᛏfurthewanstverdienste
ᚻᚨᛒᚢᚱᚦgaburthgeboorte
ᚻᚨᚠᚢᛚᚲgafulkgevolkte, troep
ᚻᚨᚻᛚᚨᛁᚹgaglaivkameraad, medemens
ᚻᚨᛚᛖᚢᚹᚨᛏgaleuvatvertrouwelijk, kostbaar
ᚻᚨᛚᚻgalg1. galg  2. dakspant, dwarsbalk
ᚻᚨᛚᛁᚻᚨᚱgaligarsamenligging, seksueel contact
ᚻᚨᛚᛡᚲgalíkgelijk
ᚻᚨᛗᚨᛁᚾgamaingemeenzaam
ᚻᚨᛗᚨᚾgamanmedemens, kameraad, plezier, spel, sport
ᚻᚨᛗᚢᚾgamunherinnering, herdenking, monument
ᚻᛆᚾgán(onregelmatig) gaan
ᚻᚨᚾᛖᛋᚨᚾganesangenezing, redding
ᚻᚨᛜᚨᚾganganC4 lopen, stappen
ᚻᚨᚾᚮᚻganóggenoeg
ᚻᚨᚱᚨᚱᚾgararnhuisgenoot
ᚻᚨᚱᚣᚾgarúngeheime raadgeving, rite
ᚻᚨᛋᛖᚨᚾgaseanC3 compleet zien, beseffen
ᚻᚨᛋᛁᚾᛏᚺgasinthmedemens in leven, goede vriend, degene met wie men het loop der leven deelt
ᚻᚨᛏᚱᛖᚢgatreugeloof
ᚻᚨᚢgaudistrict, regio
ᚻᚨᚢᚱgaurvoorbereid, gereed
ᚻᚨᚤᛇᛈᚨᚾgawépanarmament
ᚻᚨᚤᛖᚱᚹgawervplooibaar, overhaalbaar
ᚻᛖᛚgelgeel
ᚻᛖᛚᛞgeldgeld, munteenheid
ᚻᛖᛚᛞᚨᚾgeldanC3 betalen, gelden
ᚻᛖᛚᛋᛏᚱgelstrbelasting, schatting, offergave; dat wat als betaling wordt gegeven
ᚻᛖᛏᚨᚾgetanC3 krijgen
ᚻᛖᚹᚨᚾgevanC3 geven
ᚻᛁᚾginin de richting (van), tegen
ᚻᛁᚾᚨᚾginanC3 beginnen
ᚻᛟᛞGodGod
ᚻᚮᚧgódhgoed
ᚻᚱᚨᛋgrasgras
ᚻᚱᚨᚢᛏgrautgroot, enorm (groter dan mikil)
ᚻᚱᛖᚠgreftorso
ᚻᚱᛖᚢgreugrijs
ᚻᚱᛖᚢᚹgreuvgrof, schurftig.
ᚻᚱᛡᛈᚨᚾgrípanC1 grijpen, pakken
ᚻᚱᚮᚾgróngroen
ᚻᚱᚢᚾᛞgrundgrond, fundament
ᚻᚱᚢᚹgruvruw, grof, onbewerkt
ᚺᚨᛁᚧᚱhaidhrklaar, helder,
ᚺᚨᛁᛚhailheel, ongebroken, intact; geheel, compleet; hale, gezond, wel
ᚺᚨᛁᛚᚨᚻᚨᚾhailaganheiligen
ᚺᚨᛁᚱhairgrijs, oud, verouderd, gedistingeerd
ᚺᚨᛁᚱᚨᚾhairanregeren, heersen (over +acc.)
ᚺᚨᛁᛏᚨᚾhaitanheten
ᚺᚨᛚᚨ! ᚺᛇ!hala! hé!hallo! hey!
ᚺᚨᛚᛋhalsnek, keel, hals
ᚺᚨᚾᛞhandhand
ᚺᚨᚱharhaar
ᚺᚨᚱharlinnen
ᚺᚨᚢᚾhaunveracht, arm, miserabel
ᚺᚨᚢᚱᚨᚾhauranhoren
ᚺᚨᚢᚹᛞhauvdhoofd
ᚺᚨᚹᚨᚾhavanhebben
ᚺᛇdeze (meervoud)
ᚺᛇᚱhérhier
ᚺᛇᚱhérvacht
ᚺᛖᚱᛞherd 
ᚺᛖᚱᛞᚨᚱherdarherder
ᚺᛇᚱᚾᛁᚤᚨᚾhérniwanhernieuwen, hervormen
ᚺᛖᚱᛏherthart
ᚺᛖᚱᚢᛏheruthert, hertenbok
ᚺᛖᚢheupaars
ᚺᛁᛗᛁᚾhiminhemel
ᚺᛁᚾᛞᛖᚱhinderachter, terug, voorbij
ᚺᛁᚱhirdit/deze (enkelvoud)
ᚺᚮᚱhóriemand die overspel pleegt: hoer
ᚺᚮᚱᚨᚾhóranoverspel plegen
ᚺᚮᚹᚨᚾhóvanbehoeven te, hoeven te
ᚺᚣᚧhúdhdierenhuid
ᚺᚢᚻᚨᚾhuganoverdenken
ᚺᚢᛚhulgenadiglijk, vriendelijk
ᚺᚢᛚᛏhultbos
ᚺᚢᚾᛞhundhond
ᚺᚢᚱᚾhurnhoorn
ᚺᚣᛋhúshuis
ᛁᛚᛁilivoetzool
ᛁᛚᛁᛚililslecht, moreel fout, boze
ᛁᚾinin, erin
ᛁᚾᛋᚨᛁinsaimeer, binnenzee
ᛡᛋísijs
ᛃᚨjaja
ᛃᛇᛗᚨᚱjémar1. ellendig  2. klaagzang, gejammer 3. jammer
ᛃᛇᚱjérjaar
ᛃᛇᚱᛏᛡᚧjértídhjaargetijde
ᛃᛖᚢᛚjeulevenement, feest
ᚲᚨᚠkafkaf
ᚲᚨᛚᛞkald(water)put
ᚲᚨᛚᛞkaldkoud
ᚲᚨᛗᛈᚨᚾkampan1. (in de strijd) vechten  2. campagne voeren
ᚲᚨᚹᛚkavl1. rond stuk hout  2. houtblok
ᚲᛖᛗᚨᚾkemanC3 komen
ᚲᛁᚾᚦkinthkind
ᚲᛚᚨᚤklawklauw
ᚲᚾᛇᚨᚾknéanC4 herkennen
ᚲᚾᛖᚤknewknie
ᚲᚾᛡᚹknívmes
ᚲᚮᛚkólkoel
ᚲᚱᚨᚠᛏkraftkracht, kraft
ᚲᚱᚢᛈkrup1. lichaam; massa 2. groep; stel; verzameling 3. (van oogst, fruit, plant, maïs) een gewas; stel; tros; kop 4. (van een vogel) gewas
ᚲᚢᚾkunaard, familie, soort, type
ᚲᚢᚾᚨᚾkunankennen, kunnen
ᚲᚢᚾᚨᛏkunatbekend
ᚲᛁᚾᛁᛜkuningkoning
ᚲᚢᚾᚦᚨᚾkunthan1. bekend maken  2. presenteren, voorstellen
ᚲᚢᚾᛏᚱᚤkuntrewstamboom
ᚲᚢᚱkurzwaar
ᚲᚤᛖᚾkwenvrouw, vrouwelijk persoon
ᛚᚨᚻlagbeen
ᛚᚨᚻlagzaak, wet
ᛚᚨᚻᚨᚾlaganC4 lachen
ᛚᚨᚻᚨᚾlaganlegen, neerleggen
ᛚᚨᛁᚧlaidh1. een leiding (als in, dat man geleiden wordt)  2. weg, route, richting
ᛚᚨᛁᚧᚨᚾlaidhanleiden
ᛚᚨᛁᚱᚨᚾlairanleren, les geven
ᛚᚨᛁᚱᚨᛋlairasleren, geleerd worden
ᛚᚨᛁᚹlaivplak brood
ᛚᚨᚲlakgebrek
ᛚᚨᛗᛒlamblam
ᛚᚨᛜlanglang
ᛚᚨᛜᛖᚾlangenlangs
ᛚᚨᚢᚻlaugvlam, brand
ᛚᚨᚢᚹlauvblad (van een plant)
ᛚᚨᚢᚹᚨᚾlauvanprijzen, loven
ᛚᚨᚢᚹᚦᚨᚲlauvthakbladerdak
ᛚᛖᚻᚨᚱlegareen ligging, plek waar man slaapt, kamp
ᛚᛇᛏᚨᚾlétanC4 laten, toelaten  2. alleen laten
ᛚᛖᚢᚻᚨᚾleuganC2 liegen
ᛚᛖᚢᚻᛏleugtlicht (znw)
ᛚᛖᚢᚻᛏᚨᚾleugtanlicht geven, aansteken
ᛚᛖᚢᛋᚨᚾleusanverliezen, niet meer hebben
ᛚᛖᚢᚦleuthlied, lofzang
ᛚᛖᚢᚹleuvlief
ᛚᛁᚻᚨᚾliganC3 liggen
ᛚᛁᚻᛏligtlicht (qua gewicht)
ᛚᛡᚲlíkzoals, als
ᛚᛡᚲᚨᚾlíkanmakkelijk zijn, leuk vinden
ᛚᛡᚾlínlijn, koord, touw
ᛚᛡᚦᚨᚾlíthanC1 langsgaan, voorbijgaan, gaan door (+acc)
ᛚᛡᛏᛁᛚlítilklein (kleiner dan smal)
ᛚᛁᚹᚨᚾlivanleven, levend zijn
ᛚᛁᚹᚱlivrlever
ᛚᚢᚻlug(qua water, weer, enz.) rustig, kalm, stil
ᛚᚢᛜlunglong
ᛚᚣᛋlúsluis
ᛚᚢᛋᛏlustlust, begeerte
ᛚᚣᛋᛏlústverlies, ondergang
ᛚᚣᛏᛁᛚlútilmaar, slechts, luttel
ᛚᚢᚹluvloof
ᛚᚢᚹᚨᚾluvanloven
ᛗᚨᚻmagmaag
ᛗᚨᚻᚨᚾmaganmogen
ᛗᚨᚻᛏmagtmacht, bekwaamheid, kracht
ᛗᚨᛁᚾmaingemeen(schappelijk)
ᛗᚨᛁᚱmairmeer
ᛗᚨᚲᚨᚾmakan1. klaar maken, gereed maken, organiseren  2. maken, bouwen, werken
ᛗᚨᚾmanman, mannelijk persoon
ᛗᚨᚾᚨᚻmanagmenig, vele, veel
ᛗᚨᛋᛏmast1. baars 2. mast
ᛗᚨᚦmathmade
ᛗᚨᚦᛇᚱmathérmoeders broer
ᛗᛇᛚmél1. maat, meting 2. tijd, gelegenheid 3. tijdstip, periode 4. maaltijd, tijd om te eten
ᛗᛖᛚᚲmelkmelk
ᛗᛖᚾmenmens, persoon
ᛗᛖᛋᛏᛖᚱmestermoeders zus
ᛗᛁᚧmidhmet, door, langs, samen
ᛗᛁᚧmidhmidden, middel
ᛗᛁᚲᛁᛚmikilgroot, ruim
ᛗᛁᛗmimvlees (om te eten, dat eetbaar is)
ᛗᚮᚧmódhmoed
ᛗᚮᚧᛇᚱmódhérmoeder
ᛗᚮᛏᚨᚾmótanmust, have to
ᛗᚢᚾmunzin, gedachte, herinnering, emotie, liefde, wil
ᛗᚢᚾᚨᚾmunanwillen, beogen streven, waarderen
ᛗᚢᚾᚦmunthmond
ᛗᚢᚱᚻᛁᚾmurginmorgen
ᛗᚨᚧᚱnadhradder, slangetje
ᚾᚨᚻᛚnaglnagel
ᚾᚨᚻᛏnagtnacht
ᚾᚨᚲnakachterkant van de nek
ᚾᚨᛗnamnaam
ᚾᚨᚱnarnauw, dun, smal
ᚾᚨᚢᚧnaudh1 nodigheid  2. nood  3. drang, bedwinging
ᚾᚨᚢᚧᚨᚾnaudhan1. nodig hebben, iets nodig hebben (+acc.) 2. in nood zijn 3. bedwingen, drang voelen
ᚾᛖnenee, niet
ᚾᛇdichtbij
ᚾᛇᛒᚣᚱnébúrbuur
ᚾᛖᚠnefneef
ᚾᛖᛗᚨᚾnemanC3 nemen
ᚾᛇᚾnéngeen, niet een, geen een
ᚾᛖᛋᚨᚾnesanC3 genezen, overleven
ᚾᛖᚦnethgenade, barmhartigheid
ᚾᛖᚦᚨᚾnethanC3 genade tonen, barmhartig zijn
ᚾᛖᚢneunoch, en niet
ᚾᛇᚤᚨᚱnéwaraanwezig, dichtbij geplaatst
ᚾᛖᚤᛁᚻᛏnewigtniets, niks
ᚾᛁᚠᛏniftnicht
ᚾᛁᚤniwnieuw
ᚾᚢnunu
ᚾᚢᚱᛏᚺnurthnoord
ᚾᚢᛋnusneus
ᚾᚢᛏnutnut, gebruik, functie
ᛟᛋᛏostrivierbron
ᚮᚦᚨᛚóthalvoorouderlijk land, het land dat eigendom is van iemands verwanten
ᚮᚹᚨᚾóvanoefenen, uitvoeren
ᛈᛆᚤpáwpauw
ᛈᛡᚲpíkscherpe punt, piek (speer), houweel, piek (hoogtepunt)
ᛈᛡᚾpínden; dennenboom
ᛈᚣᛋpúspoes, kat
ᚱᚨᛞᚨᚾradanlos maken, vrij laten, bevrijden, redden
ᚱᚨᛁᚾrainrein, puur, onschuldig
ᚱᚨᛁᛈraip1. strook, marge  2. band; teugel  3. koord; touw; kabel
ᚱᚨᚱᚾrarnbewoner, bezetter
ᚱᚨᛋᛏᚨᚾrastanrusten
ᚱᚨᚢᚧraudhrood
ᚱᛇᚧrédhadvies, raad
ᚱᛇᚧᚨᚾrédhanC4 besluiten, adviseren
ᚱᛖᚻᚾregnregen
ᚱᛖᚻᚾᚨᚾregnanregenen
ᚱᛖᚻᛏregtopstaand, recht, juist, eerlijk
ᚱᛖᚻᛏᚨᚾregtanrecht zetten, verbeteren
ᚱᛖᚻᛏᚾᚨᛋregtnaseerlijkheid, billijkheid
ᚱᛖᚲrek1. stamhoofd, opperhoofd  2. koning  3. prins
ᚱᛇᚲrékriek
ᚱᛖᚲᚨᚻrekag1. koninklijk, nobel  2. machtig  3. rijk
ᚱᛖᚲᚨᚾrekanheerser zijn over, heersen
ᚱᛇᚲᚨᚾrékanrieken
ᚱᛖᚲᛞᚮᛗrekdóm1. macht  2. rijkdom, invloed
ᚱᛖᚲᛁᚾrekinkoningin
ᚱᛖᚲᛁᛜreking1. heerserschap, overheid, autoriteit  2. koninkrijk
ᚱᛁᚾᛞrindkorst
ᚱᛡᛋᚨᚾrísanC1 beklimmen, rijzen, opstijgen
ᚱᛡᚦrítheen snelle rivier, een rivier die hard stroomt
ᚱᛟᚧrodhstang
ᚱᚮᚠrófdak (van een gebouw)
ᚱᚢᚻrug1. ruggengraat  2. nok, (berg)kam
ᚱᚣᛗrúmruimte, plek
ᚱᚣᚾrúngeheim, mysterie, rune
ᛋᚨᚻᚨᚾsaganzeggen
ᛋᚨᚻᛋsagsgrote mes
ᛋᚨᛁsaizee
ᛋᚨᛁᚤᚨᛚsaiwalziel, levenskracht
ᛋᚨᚲsakzaak, geval
ᛋᚨᚲᚨᚾsakanC4 ontkennen
ᛋᚨᛚᚹᚨᚾsalvanzalven
ᛋᚨᛗsamzelfde, gelijk
ᛋᚨᛗᚨᚾsamanbijeen brengen; verzamelen
ᛋᚨᛜsanggezang, lied
ᛋᚨᛏᚨᚾsatanplaatsen, neerzetten
ᛋᚨᛏᛁᚧsatidhzin (van woorden)
ᛋᚨᚢᚦsauthhet koken, het zieden
ᛋᛖᚨᚾseanC3 zien
ᛋᛇᚨᚾséanC4 zaaien
ᛋᛇᚧsédhzaad
ᛋᛖᚻᛚseglzeil
ᛋᛇᛚsélblij, aardig, goed
ᛋᛇᛚᛡᚲsélíkzalig, welvarend, blij
ᛋᛁᚻᛏsigtzicht
ᛋᛡᚲsík1. druppelend water; een dribbel 2. een langzame beek
ᛋᛁᛚᚹᚢᚱsilvurzilver
ᛋᛁᚾᚻᚱᚮᚾsingróngroenblijvend
ᛋᛁᚾᚦsinthpad, reis, tijd, instantie
ᛋᛁᚾᚦᚨᚾsinthanop reis gaan, reizen
ᛋᛁᛏᚨᚾsitanC3 zitten
ᛋᚲᚨᛞᚢskaduschaduw
ᛋᚲᚨᚠᛏskaftschacht
ᛋᚲᚨᛚskalschub
ᛋᚲᚨᛚskalzal
ᛋᚲᚨᛈᚨᚾskapanC4 schapen
ᛋᚲᚨᚱᛈskarpscherp
ᛋᚲᚨᚢᛏskautschoot, hoek
ᛋᚲᛖᚻᚨᚾskegangeschieden, gebeuren
ᛋᚲᛇᛈsképschaap
ᛋᚲᛡᚾᚨᚾskínanschijnen, blijken, er uit zien als
ᛋᚲᚮᚻskógstruikgewas, kleine bos
ᛋᚲᚢᛚᚧskuldhschuld
ᛋᚲᚢᚱᛏskurtkort
ᛋᛚᚨᚻᛏᚨᚾslagtanslachten
ᛋᛚᚨᛜslangenig slang
ᛋᛚᛇᛈᚨᚾslépanC4 slapen
ᛋᛚᛁᚾᛞᚨᚾslindanC3 1. slikken  2. opslokken
ᛋᛗᚨᛁᚲᚨᚾsmaikansmeken
ᛋᛗᚨᛚsmalklein
ᛋᛗᛁᛏᚨᚾsmitanbevlekken, smetten
ᛋᛗᚢᛚᚨᚾsmulanruiken
ᛋᛗᚢᛚᛏsmult(gesmolten) vet, reuzel
ᛋᚮᚧᚨᚾsódhanbevredigen, verzadigen
ᛋᚮᚲᚨᚾsókanzoeken
ᛋᚮᛏsótzoet
ᛋᛈᚨᛚspalsplinter
ᛋᛈᛖᛚspel1. nieuws, bericht  2. verhaal, legende
ᛋᛈᛖᛚᛞspeldstuk gebroken hout
ᛋᛈᛡᚱspírriet, stengel
ᛋᛈᛁᛏspitspit
ᛋᛈᛡᚤᚨᚾspíwanC1 spuwen, spugen
ᛋᛈᚱᚨᚲspraktaal
ᛋᛈᚱᛖᚲᚨᚾsprekanC3 spreken
ᛋᛈᚢᛏᚨᚾsputanspotten
ᛋᛏᚨᚧstadhplek, locatie
ᛋᛏᚨᚲstakstaak
ᛋᛏᚨᛚstalstam
ᛋᛏᚨᚾᛞᚨᚾstandanC4 staan
ᛋᛏᚨᚱᚲstarksterk
ᛋᛏᚨᚹstavstaf
ᛋᛏᛖᚱᛏstertstaart
ᛋᛏᛖᚱᚹᚨᚾstervanC3 stijf worden  2. sterven
ᛋᛏᛖᚢᛈsteupafgekapt, achtergelaten, stief-
ᛋᛏᛁᚲstikstok, paal
ᛋᛏᚮᛚstól1. kruk  2. troon  3. stoel
ᛋᛏᚱᚨᚾᛞstrandstrand
ᛋᛏᚱᚨᛜstrangstrak, streng, recht, stijf
ᛋᛏᚱᛇᛈᚨᚾstrépanbestraffen
ᛋᛏᚢᚲstuk1. balk, paal  
ᛋᛏᚢᛗᛈstumpstomp
ᛋᛏᚢᚾᛞstundbepaalde tijdstip
ᛋᛏᚢᚾᛞᚨᛁstundaisoms
ᛋᛏᚢᚾᛞᚨᛗstundamaf en toe
ᛋᛏᚢᚱᛗsturmstorm
ᛋᚢsuzo, op deze/die manier, dus
ᛋᚣᚻᚨᚾsúganC2 zuigen
ᛋᚢᛗsumsommige, enkele, enig
ᛋᚢᚾsunzoon
ᛋᚢᚾᛞsundzonder
ᛋᚢᚦsuthzuiden
ᛋᚤᚨᛗswam1. spons  2. zwam, paddenstoel, schimmel
ᛋᚤᚨᚱᛏswartzwart
ᛋᚤᛇᚱswérernstig, erg, zwaar, belangrijk
ᛋᚤᛖᛋᛏᛖᚱswestersister
ᛏᚨtanaar, tot
ᛏᚨᚻᛚtagl1. paardenstaart 2. haar van een staart
ᛏᚨᛚtalnummer
ᛏᚨᚾᚦtanthtand
ᛏᚨᚤtaw1. uitrusting 2. tuigage
ᚦᚨᛁthaidie (meervoud)
ᚦᚨᚲthakdak, afdak
ᚦᚨᚲthandan
ᚦᚨᚾᚲᚨᚾthankandenken  2. danken
ᚦᚨᚱthardaar
ᚦᚨᚱᚠᚢᚱtharfurdaarom
ᚦᚨᚱᛗtharmdarm
ᚦᚨᛏthatdat/die (enkelvoud)
ᚦᛖᚻthegdissel
ᚦᛖᚲthekdik, vet, stroperig
ᚦᛖᚢᚧtheudhvolk, stam
ᚦᛖᚢᚧᚨᚾtheudhanleider van het volk
ᚦᛖᚢᚻtheugdij
ᚦᛖᚤthewslaaf, dienaar
ᚦᛁᚾᚨᚾthinanC3 gedijen
ᚦᛁᛜthingding, object
ᚦᚢᚾthundun, waterig
ᚦᚢᚱthurdoor
ᛏᛡᚧtídhtijd, periode
ᛏᛁᛚtileen gepland moment/tijdstip
ᛏᛁᛗᚱtimrtimber
ᛏᛁᚢtiugod
ᛏᚮᛚtólgereedschap, werktuig
ᛏᚱᛖᚢtreutrouw
ᛏᚱᛖᚢᚨᚾtreuanvertrouwen, geloven
ᛏᚱᛖᚤtrewboom
ᛏᚢᚾᚻtung1. tong  2. taal, taalgebruik
ᚣᚧᚨᚱúdharuier, borst
ᚢᛗumom, rond
ᚢᚾᛒᛁᚾᛞᚨᚾunbindanC3 ontbinden, vrij zetten
ᚢᚾᛞundtot, aan
ᚢᚾᛞᛖᚱundertussen, onder
ᚢᚾᚻᚨᛚᛡᚲungalíkongelijk, anders
ᚢᚾᚺᚢᛚunhulonvriendelijk
ᚢᚾᚲᚢᚾᚨᛏunkunatonbekend
ᚢᚾᛚᚢᛋᛏunlustonlust
ᚢᚾᛗᚨᚻᛏunmagtonmachtig, zwak
ᚢᚾᚾᚢᛏunnutonnuttig
ᚢᚾᚱᚨᛁᚾunrainonrein
ᚢᚾᚱᛖᚻᛏunregtniet recht, onrecht, fout
ᚢᚾᛋᛇᛚunsélniet blij, arm, onaardig, slecht
ᚢᚾᛋᚮᛏunsótniet zoet
ᚢᚾᛏᚱᛖᚢuntreuniet waar, ontrouw
ᚢᚾᚤᛖᚧᚨᚱunwedharonweer
ᚢᚾᚤᛖᚱᚧunwerthniet waard, weinig waard
ᚢᚾᚤᛁᛏᚨᚾᛋunwitansonzeker
ᚢᚱuruit van
ᚢᚱᚨᚾᚨᚾurananC4 uitademen
ᚢᚱᛒᛡᚧᚨᚾurbídhanC1 doorstaan, geduldig wezen, verwachten
ᚢᚱᚻᛖᚹᚨᚾurgevanC3 uitgeven
ᚢᚱᚺᚨᛁᛏᚨᚾurhaitanC4 toeroepen, benoemen
ᚢᚱᛚᚨᚻurlag(het) lot
ᚢᚱᛚᚨᚻᚨᚾurlaganuitleggen
ᚢᚱᛚᚨᚢᛋᚨᚾurlausanlos maken, vrij laten, vrij zetten
ᚢᚱᛚᚨᚢᚹᚨᚾurlauvantoestaan, toelaten
ᚢᚱᚾᚨᚾurnanopwarmen
ᚢᚱᚱᛇᚧᚨᚾurrédhanC4 gissen, raden
ᚢᚱᚱᛡᛋᚨᚾurrísanC1 oprijzen, ontstaan
ᚢᚱᛋᚨᛏᚨᚾursatan1. uitzenden  2. verwekken, schapen  3. planten
ᚢᚱᛋᚮᚲᚨᚾursókanuitzoeken
ᚢᛋusos
ᚢᚹᚨᚾuvanvan boven (af)
ᚢᚹᚨᛏuvatvrucht
ᚢᚹᛖᚱuverover, over, boven
ᚢᚹᛁᛚuvilslecht, kwaadaardig
ᚤᚨᚻᚨᚾwaganC4 herinneren, notificeren
ᚤᚨᚻᛏᚨᚾwagtan1. wachten  2. wacht houden
ᚤᚨᛁwaiwaarom
ᚤᚨᛁᚲwaikzwak, zacht, plooibaar
ᚤᚨᛚwalscepter
ᚤᚨᛚᚦwalthwoud
ᚤᚨᛗᛒwambbaarmoeder
ᚤᚨᚾwanwanneer
ᚤᚨᚾᛞwandwant
ᚤᚨᚾᛏwantwand, handschoen
ᚤᚨᚱwarwaar
ᚤᚨᚱᛗwarmwarm
ᚤᚨᛋwaswie
ᚤᚨᛋᚲᚨᚾwaskanC4 wassen
ᚤᚨᛏwatwat
ᚤᚨᚦᛖᚱwatherwelke
ᚤᚨᛏᚮᚱwatórwater
ᚤᛇᚨᚾwéanC4 blazen
ᚤᛖᚧᚨᚱwedhar(het) weer
ᚤᛖᚻwegweg, pad
ᚤᛖᛚwelwel (op een goede manier)
ᚤᛇᛈᚨᚾwépanwapen
ᚤᛖᚱwerMeneer, echtgenoot
ᚤᛇᚱwérwaar, vertrouwelijk
ᚤᛖᚱᛈᚨᚾwerpanC3 werpen, gooien
ᚤᛖᚱᚦwerthwaarde
ᚤᛖᚱᚦᚨᚾwerthanC3 worden, gebeuren
ᚤᛖᚱᚹᚨᚾwervanC3 draaien, bewegen, veranderen
ᚤᛖᛋweswiens
ᚤᛖᛋᚨᚾwesan(onregelmatig) zijn
ᚤᛖᛋᛏwestwest
ᚤᛡᚧwídhhout, timmerhout
ᚤᛡᚻwígheilig
ᚤᛡᚻᚨᚾwíganheiligen, wijden
ᚤᛁᚻᛏwigtding, wezen
ᚤᛡᛚwíllist, listigheid
ᚤᛡᛚwílterwijl
ᚤᛁᛚᚨᚾwilanwillen
ᚤᛁᛚᛡᚲwilíkwat voor soort
ᚤᛁᚾᚨᚾwinanC3 winnen
ᚤᛁᚾᛞwindwind
ᚤᛁᚾᛞᚨᚾwindanC3 winden
ᚤᛁᚾᛞᛗᚨᚻwindmagprobleem
ᚤᛁᚾᛏᚢᚱwinturwinter
ᚤᛁᚱᚲᚨᚾwirkanmaken, produceren, doen gebeuren
ᚤᛡᛋᛞᚮᛗwísdómwijsheid
ᚤᛁᛋᚲᚨᚾwiskan1. vegen  2. wegvegen, schoonmaken  3. wissen
ᚤᛁᛏwitwit
ᚤᛁᛏᚨᚾwitanweten
ᚤᛡᚦwíthwijd
ᚤᛁᚦᚱwithrtegen
ᚤᛟwohoe
ᚤᚱᛇᚲwrékwraak
ᚤᚱᛡᛏᚨᚾwrítanC1 schrijven, graveren
ᚤᚱᚮᛏwrótwortel (van een plan)
ᚤᚢᚾᚨᚾwunan1. tevreden zijn (met)  2. (iets) gewoon zijn  3. verblijven, wonen, bewonen
ᚤᚢᚱᛞwurdwoord
ᚤᚢᚱᚲᚨᚾwurkanwerken, werk doen
ᚤᚢᚱᛗwurmworm